DE BRANDSCHATTING VAN DEN HAAG
32
van der Meer, trok nu
naar het dorp de Ketel
Sprokkelmaand een sterke afdeeling Hoeken uit Rotter
dam langs de Schie in de richting van Delft.
Zoodra Maximiliaans stadhouder van Holland, de
Heer van Egmond, die toen te Delft vertoefde, van den
aantocht der Hoeken verwittigd was, liet hij een sterke
afdeeling Delftenaars zich verschuilen in een molen aan
de Schie. Nauwelijks waren de Hoeken dezen molen
voorbij of de Delftenaars kwamen te voorschijn en vielen
hen in den rug aan, op hetzelfde oogenblik, waarop de
Heer van Egmond, die met 500 poorters en krijgsknech
ten uit Delft genaderd was, hen in het front aanviel.
Zoo tusschen twee vuren geraakt besloten de Hoeken
om zich desnoods tot den laatsten man te verdedigen.
Hun aanvoerder verdeelde hen in twee groepen, waarna
de achterste de Delftenaars uit den molen aanviel, terwijl
de voorste afdeeling zich tegen Egmond teweer stelde.
De achterste groep Hoeken dreef de aanvallers naar den
molen terug. De Hoeken staken dezen in brand en zoo
vonden de meesten van de Delftenaars een jammerlijken
dood. Egmond achtte het nu maar geraden om, al vech
tende, op Delft terug te trekken.
Eenige weken later zagen de Delftenaars vanaf hun
wallen, hoe een buurtschap, de Poldervaart genaamd en
niet ver van de Ketel gelegen, in vlammen opging. Spoe
dig daarop kwam te Delft het bericht, dat de Hoeken
Overschie veroverd hadden en daarop in de richting van
de Poldervaart waren voortgetrokken. Binnen Delft be
greep men, dat de Hoeken het nu op deze stad gemunt
hadden.
De baljuw van Delft, Arend
met zeshonderd man uit Delft
en verder naar de Poldervaart.