oudere toestanden hun invloed hebben doen gelden. Heb
ben de overboekingen van den eenen op den anderen
erfpachter op den duur geregeld plaats gehad? In be
paalde gevallen is het onbetwistbaar, dat althans be
namingen onveranderd uit een ouder in een jonger hof
boek overgenomen zijn. Als voorbeelden mogen hier ge
noemd worden: de laan van mr. Floris van Dam in het
Noordveen, het leengoed van Ijsbrand Jansz. in het
Bezuidenhout, Mijns heeren laan bij het St. Elisabeths
klooster. Maar ook ten aanzien van landbezit meen ik
anachronismen te kunnen aanwijzen.
Een ander punt, dat de aandacht verdient, is het vol
gende. Het hofboek verschaft geen uitsluitsel over de
vraag, of de eigenaar van een enkel perceel het ook be
woonde of welk van zijn huizen hij zelf betrokken had
bij bezit van meer dan een pand. Het kohier geeft dien
aangaande ondubbelzinnige inlichting.
Ten slotte land ik dan aan bij het punt, waarop ik
in den aanvang in het bijzonder doelde, toen ik beweerde,
dat het beeld van de bewoning, zooals de hofboeken dat
in staat zijn op te roepen, hier en daar eenige aanvulling
en verbetering behoeft. Bij de gestadige uitbreiding van
het dorp zijn herhaaldelijk stukken grond met huizen
bezet geworden, die oorspronkelijk als landerijen of als
grootere onbewoonde erven uitgegeven waren. Wat in
die gevallen de verhouding werd tusschen den erfpachter,
die onderdeden van zijn land ter bewoning uitgaf, de
bewoners der nieuwe huizen en den grafelijken fiscus,
d.i. wie voor de betaling van den grondtijns tegenover
’s graven rentmeester verantwoordelijk bleef of werd, is
een vraag, waarop het antwoord in het algemeen wel
zal mogen luiden, dat splitsing van de erfhuur regel was.
Maar door vergelijking van het hofboek met het kohier
kan aantgetoond worden, dat een dergelijke splitsing
KOHIER VAN DEN TIENDEN PENNING VAN 1561 41