BEDRAG VAN DE ERFHUREN VAN LANDERIJEN 161
een heel bizondere stel-
het oostambacht van Den Haag
ling in.
Oppert men nu de vraag, waarop die tegenstelling
tusschen regelmatige en onregelmatige bedragen betalende
erfhuurperceelen berust, dan moet ik daarop een beslist
antwoord schuldig blijven. Enkele opmerkingen, die voor
de oplossing misschien in een bepaalde richting wijzen,
vallen echter wel te maken. De meest voor de hand lig
gende verklaring zou zijn de genoemde tegenstelling
rechtstreeks en zonder omwegen te koppelen aan het ver
schil tusschen geest en veen als de typische grondsoorten
voor het domeingebied. Men kan begrijpen, dat het veen-
land als veel gelijker in geaardheid en gesteldheid dan de
geestgronden over groote oppervlakten naar een zelfden
geldelijken maatstaf uitgegeven werden, al kon die maat
staf over het gansche gebied genomen verschillen ver-
toonen naar gelang van de hoedanigheid der gronden.
De uitgedolven grafelijkheidsveenen in het Zuidveen
langs de Schenk, die niet dan met groote kosten tot goed
wei- en hooiland „toe te maken” waren, werden omstreeks
het midden van de 15de eeuw, toen de muntwaarde reeds
aanmerkelijk gedaald was, tegen veel lagere erfhuur uit
gegeven dan voor niet verdolven veengrond in het Zuid
veen reeds lang voor dien tijd gold. Evenzoo kan men zich
voorstellen, dat op de geestgronden, die hier heuvelachtig,
kaal en stuivend, daar vlakker en door begroeiing vast
liggend, soms lager, soms hooger waren en dat alles in
bonte afwisseling, in veel hooger mate met de plaatselijke
eigenaardigheden van een uit te geven perceel rekening
gehouden werd dan in het veenland. Maar toch zou ik
voor de oplossing liever een eenigszins ander uitgangs
punt kiezen dan slechts een bloot bodemkundig verschil
opleveren kan. Een geheel andere omstandigheid zou hier
mede een rol gespeeld kunnen hebben. Daarmee heb ik
11