BEDRAG VAN DE ERFHUREN VAN LANDERIJEN 163
zooveel land betrek-
3) Leenkamer no. 8.
de verwondering in, dat iemand voor
kelijk zoo laag belast is?
Uit welken tijd de voorschriften stammen, waarnaar
de uitgifte binnen grootere samenhangende gebieden
tegen een vaste erfhuur per morgen geregeld werd, is niet
bekend, maar onder het Henegouwsche huis was deze
handelwijze reeds in zwang. Zoo vermeldt het overzicht
van de inkomsten van anno 1334 1dat ,,up den veen”,
waarmee het Zuidveen bedoeld is, elke morgen 3 sch.
3 pullos (hoenders) betaalt; verder dat een gedeelte van
,,up den nortveen” per morgen 3 sch. 3 pullos, een ander
gedeelte 12 d. 2 pullos opbrengt. Verstaat men onder dit
laatste deel het Benoordenhoutsche veenland, dan klopt
deze opgave met wat de hofboeken voor erfhuur in het
Noordveen bewesten resp. beoosten den Denneweg reke
nen. Op de geestgronden echter, dus ,,up die gheest” en
in ,,die meynte t’Eykenduynen” ontbreekt de maatstaf,
waarnaar gerekend wordt, in het opschrift. Ditzelfde
geldt voor „den lande dat Clais Robbrechtssoons was”.
Wat in het bizonder nog „die gheest” betreft, dient men
in aanmerking te nemen, dat daarin blijkens de vele hooge
bedragen ook landerijen en volstrekt niet uitsluitend woon-
perceelen van het dorp begrepen zijn. Geest en Mient
vormden toen vermoedelijk evenals later de oostelijke en
de westelijke, door de Westerbeek gescheiden deel en van
den zandgrond tusschen Loosduinen en het grafelijk slot.
Uitgaande van de zeer aannemelijke veronderstelling,
dat er hofsteden op den zandrug gevestigd waren, voordat
het veenland naar vaste regelen ter beschikking van
particuliere personen gesteld werd, lijken mij verschillende
dingen verklaarbaar. Vooreerst kan men de uitgifte der
geestgronden verleggen naar een tijdperk, waarbij minder