BEDRAG VAN DE ERFHUREN VAN LANDERIJEN 165
Men heeft er onder te verstaan de brieven, gelijk zij bij
de uitgifte van gronden vanwege den graaf of meer alge
meen door den grondheer uitgereikt werden. Brieven van
dezen en dergelijken aard werden ter overlegging verlangd
bij twijfel of onzekerheid aangaande de rechten en ver
plichtingen, die tusschen den grondheer eenerzijds en
de landgebruikers anderzijds bestonden. Hoe ouder
de overeenkomsten, die deze voorwaarden van uitgifte
vastlegden, des te grooter de kans, dat de gewenschte
bescheiden te loor gegaan, in het ongereede geraakt of in
verkeerde handen terecht gekomen waren. Nu meen ik,
dat er geen voorbeeld in de hofboeken aan te halen is,
waarbij de hulp van dergelijke bescheiden ingeroepen
wordt met betrekking tot landerijen, die zich tegen een
met de grootte evenredige erfhuur in handen van derden
bevonden. De domeinboekhouding was bij de uitgifte der
veenlanden blijkbaar reeds zoo goed in orde, dat de desbe
treffende registers alle gewenschte inlichtingen met zeker
heid konden verschaffen. In Albrechts tijd hield men zoo’n
register aan, ,,dat men hiet den hofbrief’ en waarin van
de uitgegeven goederen met de pacht, welke er op stond,
aanteekening gedaan werd i). Maar het laat weinig
twijfel, dat ook reeds onder het Henegouwsche huis derge
lijke registers voorhanden moeten zijn geweest. Want de
rekeningen over erfhuren en landpachten in de verslagen
der rentmeesters zijn wel niet anders te denken dan opge
maakt aan de hand van zulke registers. Het hofboek van
x) Wanneer hertog Albrecht op Aschwoensdag anno 1392 na den
loope van zijnen hove een voormalige hofstede van jonkvrouw Alide
van Poelgeest, gelegen „jeghens onse viuerberch ouer aen onsen
bossche van den Haghe”, aan zijn medicijn en dienaar mr. Claas
Scatter schenkt, beveelt hij tevens zijn rentmeester van Noordholland
den voorin, mr. Claas in het „register” te zetten, „dat men hiet den
hofbrief” met de pacht, die op het goed staat (Leenkamer no. 52,
f. 66 v).