BEDRAG VAN DE ERFHUREN VAN LANDERIJEN 167
nog steeds in het duister gehuld is, heeft het geen zin dit
thema verder uit te spinnen. Ik wil slechts op mogelijk
heden wijzen.
Het is mijn bedoeling geweest in deze bijdrage de twee
ledigheid in de grondslagen der erfhuurheffing op het
platteland van Haagambacht, zooals de hofboeken die
ons doen kennen, in het licht te stellen. Eenerzijds dient
als grondslag de grootte van het perceel land met een
daaraan evenredige erfhuur, die voor grootere gebieden
eens en vooral vast stond en voor verschillende gebieden
alleen van de kwaliteit van den bodem afhing. De tweede
groep kent in dat opzicht geen vaste verhouding. Bij de
eerste groep geven de hofboeken de erfhuur per morgen
aan het begin der afdeeling of wijk op en bepalen er zich
dan soms toe bij de afzonderlijke posten alleen de opper
vlakte in morgen te vermelden; bij de tweede vindt men bij
eiken post wel steeds het bedrag gesteld, maar ontbreken
vaak opgaven over de grootte der landerijen. Er blijkt
een duidelijke samenhang voor beide groepen met de
geologische gesteldheid van den bodem te bestaan. De
veenlanden kennen de vaste verhouding, het geestland
niet ondanks de pogingen van de schrijvers der hofboeken
om ook voor dit laatste hier en daar een vaste verhouding
te willen binnensmokkelen. De bedoelde samenhang be
hoeft niet noodzakelijkerwijs uitsluitend en rechtstreeks
afhankelijk te zijn van de grondsoort, maar zou gedeeltelijk
of zelfs geheel op andere en wel historische oorzaken
kunnen berusten.
Ten slotte volgt hier een overzicht van de plaatsen,
waar men in de hofboeken de afdeelingen met onregel
matige erfhuur aantreft. De volgorde is van west naar
oost op den geestrug tusschen Loosduinen en Tendenhout,
waarna dan nog het Claas Robbrechtszoons land als
afgezonderd liggende streek vermeld wordt.