DE HEILIGE GEESTMEESTERS
10
volk
van Holland, bepalende dat, indien de fondsen of
andere inkomsten van de diaconieën en armenhuizen niet
voldoende waren om hun gealimenteerden te voldoen, en
deze mitsdien buiten staat zijn 's lands stads- of dorps-
impositien te betalen, de collecteurs gehouden zullen zijn
die impositien telkens drie maanden terug te geven.
Bij resolutie van den Raad der Gemeente 's-Gravenhage
d.d. 30 Augustus 1796 werd op verzoek van de regenten
van het hofje, aangezien de jaarlijksche inkomsten op
verre na niet toereikend waren om de gewone uitkeeringen
aan de bewoonsters te verstrekken, aan die regenten toe
gestaan, dat zij vrijdom van impost zouden genieten voor
waren voor het hofje bestemd.
Toen echter de regenten zich wendden tot het Provin
ciaal bestuur van Holland om bevel te geven aan den
gaarder van de gemeene landsmiddelen om hun consent-
biljetten te geven van den impost op waren, die zij zouden
inslaan, zich daarbij beroepende op een resolutie van de
municipaliteit van Den Haag, waarbij was uitgemaakt, dat
regenten voornoemd zouden vallen onder het decreet van
23 Februari 1795, besliste dat Provinciaal bestuur op
20 September 1797, dat de municipaliteit geen bevoegd
heid had zulk een vrijdom te verleenen, maar bepaalde het
Provinciaal bestuur dat, op grond dat het hofje eenige
ondersteuning behoefde, aan dit hofje een zoodanige jaar
lijksche schadeloosstelling zou worden toegekend als aan
de Leidsche hofjes was gegeven.
Bij resolutie d.d. 1 Juni 1798 van het administratief
bestuur van het voormalige gewest Holland werd die
schadeloosstelling bepaald op 153.— jaarlijks (zijnde
de impost van 765 tonnen turf, welke in het hof werden
uitgedeeld) met terugwerkende kracht over de jaren 1795
1796 en 1797.
Met die geldelijke moeilijkheden zal ook wel verband