NOGMAALS DE WASSENAARSCHE
98
door kortheid en bondigheid. Het schijnt wel, alsof er
nooit eenige last of schuld op een goed drukte behalve die,
welke in de acte gevestigd werd. Hoewel in veel van die
oudere acten de juiste plaatsbepaling van het terrein
groote moeilijkheden oplevert, kan het toch geen twijfel
lijden, dat sommige ervan betrekking hebben op het Was-
senaarsche veenpachtgebied in Haagambacht. Op zich
zelf genomen behoeft het gemis van het noemen van de
veenpacht niet te verwonderen, want het was een heerlijk
recht en viel dus onder het stereotiep voorkomende: be
houdens den heer zijn recht. Zoo was men ook niet ge
woon de grafelijke erfhuur in gerechtelijke acten te ver
melden. Het gebeurde slechts bij uitzondering en zonder
dat men er in zulke gevallen een bijzondere aanleiding
voor op het spoor kan komen. Bij overweging van dit alles
drong zich de overtuiging bij mij op, dat de zeer ongewoon
klinkende formule over des burggraven huur iets bijzon
ders te kennen gaf. Waarom kon niet volstaan worden
met de vermelding van die huur zonder de toevoeging,
dat ,,het register” ze zoo opgaf? Van welk register was
hier sprake? Welk belang was er gemoeid met het op den
voorgrond brengen van het bestaan van zulk een regis
ter? Deze vragen prikkelden tot nader onderzoek over de
beteekenis niet alleen van de ongewone bewoording, maar
ook van de uitdrukkelijke vermelding van des burggraven
tijns. Het bleek, dat mijn vermoeden met een buitenge
woon geval te doen te hebben niet ongegrond was. Im
mers in 1392 was Filips van Wassenaar burggraaf (van
Leiden) geworden. Maar nog in dat zelfde jaar werd hij
door den vader van den met Aleid van Poelgeest omge-
brachten Willem Cuser aangeklaagd als medeschuldig te
staan aan dien moord, weswegen Graaf Albrecht hem
onder verbeurdverklaring zijner goederen verbande. Wel
kwam in 1396 een verzoening met den graaf tot stand,