LUGDUNUM BATAVORUM
129
9
2) M. P. Nilsson, Die Entstehung und religiose Bedeutung des
griechischen Kalenders (Lunds Universitets Arsskrift N.F. Adv. 1,
Bd. 14, nr. 21, Lund-Leipzig, 1918), biz. 22.
2) Volgens Polybius (V, 51,1 en IV, 80, 6) viel midwinter in
Januari. Zie Revue des études anciennes XXV (Paris, 1923), biz.
354, noot 3. Ergo moet het midden van den zomer in de maand Juli
worden gezocht.
en zomer verdeelde natuurjaar t). Daarnaast is voor den
nazomer, d.w.z. het gedeelte van den zomer van de
opkomst van de Hondsster tot den ondergang van de
Pleiaden, het woord herfst in gebruik gekomen. Ortcóoa,
het Grieksche woord voor herfst, dat reeds bij Homerus
voorkomt, beteekent eigenlijk vruchtenoogst, speciaal
appeloogst. Ons woord herfst beteekent in wezen ook
niets anders dan oogst. De grondbeteekenis van de
Grieksche woorden voor zomer en winter &éqo; en
is die van warmte en storm. Meteorologische en geen
astronomische verschijnselen zijn hier naamvormend op
getreden. De winter was het jaargetijde van de stormen,
welke de scheepvaart onmogelijk maakten, en het begin
daarvan zoodoende het tijdstip, waarop men de schepen
op het land trok. In den zomer zag men daarentegen het
warme jaargetijde, veroorzaakt door de hitte van de zon.
Ofschoon de dagen na het zomersolstitium (21 Juni)
in lichtduur afnemen, treedt de grootste hitte in de ge
matigde luchtstreken eerst bijna een maand later tijdens
de zoogenaamde Hondsdagen in. Daar de Grieken net
als de Scandinaviërs en de Ieren hun indeeling van de
jaargetijden niet op het zonnejaar, maar op het natuur
jaar baseerden, ligt het voor de hand, dat voor hen het
midden van den zomer niet het tijdstip van de zomer-
zonnewende, doch dat van de warmste periode, aange-
kondigd door de opkomst van de Hondsster, was 2). In
de volksopvatting van de Grieken golden de solstitiën