LUGDUNUM BATAVORUM
144
Een
en ander in aanmerking genomen, kan er onzes
inziens weinig twijfel meer 'bestaan, dat Lugdunum in
het algemeen een aan den zonnegod gewijde hoogte of
nederzetting was1). Deze god zal zoowel op den top
van die hoogte als in de laagte, hetzij bij een graf, hetzij
bij een heiligen boom of steen (menhir), of wel bij een
bron zijn vereerd. Analoge voorbeelden uit Griekenland
maken het waarschijnlijk, dat het in Gallië net zoo was2)
Hierboven wezen wij er reeds op, dat Lyon evenals
Lugdunum Convenarum een belangrijk knooppunt van
wegen was. Volgens de Romeinen waren de bijzondere
beschermgeesten van de wegen, de zoogenaamde Lares
viales, de zielen van afgestorvenen, die huisden in een
lucus of heilig woud 3). Uit overeenkomstige voorstel
lingen is waarschijnlijk de steengod Hermes, bescherm
geest van de graven ter zijde van de wegen, tot bescher
mer van de reizigers en van de wegen gegroeid, welke
functie de Romeinsche Mercurius van hem heeft overge-
stralen en stralen des doods. Uit de Homerische hymne aan Apollo
blijkt, dat zelfs de andere góden voor Apollo bang waren, als hij zijn
boog spande. Zie G. van der Leeuw, De godsdiensten der wereld II
(A’dam, 1941), blz. 39. Apollo’s bijnaam van den verschietenden god
houdt verm. verband met het als een lichtstraal vooruitschieten, wat
de grondbeteekenis van het skr. div schijnen is. De hierboven op
blz. 137, n. 2 gecit. Grieksche schrijver Cornutus (c. 32, blz. 65 ed.
Lang) verklaart dezen bijnaam aldus, dat hij het licht vanuit de
verte zendt.
x) In navolging van Jullian nam Lizop, Le Comminges et le
Conserans avant la domination romaine (1931), blz. 213-214, voor
Lugdunum Convenarum hetzelfde aan.
2) Greg, van Tours (Hist. Franc. VII, 34) vermeldt de aanwezig
heid van een bron aan den voet van de hoogte te Lugdunum Con
venarum. Voorbeelden van hoogte- en laagteheiligdommen geeft
Pausanias in zijn „Pcriegesis” (II, 4, 17, 24 enz.) in overvloed.
3) Servius ad Aeneid. III, 302, aangehaald in E. Otto, De tutela
viarum publicarum (Traiecti ad Rhenum, 1731), blz. 31-32.