LUGDUNUM BATAVORUM
166
Over de gracht van Corbulo, zie A. A. Beekman, in T.A.G.
2de serie XXXIII(1916), biz. 813 e.v., en XLII (1925), biz. 818 e.v.
2) Eerst verschenen in het T.A.G. jg. 1920-’23, 1927-28, en 1930,
en gezamenlijk uitgegeven onder den naam „De vorming van de
Nederlandsche duinkust" (1935).
zijn van een expeditie tegen de Friezen teruggeroepen
soldaten deed aanleggen i).
Matilo is het laatste station, dat door den geograaf
van Ravenna in zijn cosmografie wordt genoemd als lig
gende aan den Rijn. Is daar ook de weg naar Lugdunum
in zuidelijke richting afgebogen, of is dit meer westelijk
geschied?
Voor de beantwoording van deze vraag, welke van
beslissenden invloed is op de vaststelling van de plaats,
waar de twee laatste stations, Praetorium Agrippinae en
Lugdunum, gelegen moeten hebben, staan ons voorna
melijk de volgende bronnen ten dienste:
BODEMGESTELDHEID, VELDNAMEN EN
ARCHAEOLOGISCHE VONDSTEN.
In een reeks terecht vermaarde Duinstudies heeft de
bekende geoloog Tesch de vorming van onze duinkust
nagegaan 2). Uit zijn studies blijkt, dat deze zich in voor-
historischen tijd ontwikkeld heeft uit een strandwal,
waarop door opwaaien van aangespoeld zand duinvor
ming is ingetreden. Een overblijfsel van de aldus ge
vormde duinen is de zandrug, waarop thans Rijswijk,
Voorburg en Voorschoten liggen. Hier waren eenmaal
de oudste kustduinen. Ongeveer 1 a 2 km ten Westen
daarvan liep de kustlijn.
In een volgende periode breidde het strand zich verder
zeewaarts uit en vormde zich een nieuwe duinenrij van
waar thans Monster ligt tot voorbij het tegenwoordige
Wassenaar. Deze nieuwe duinen waren breeder dan de