TUSSCHEN WASSENAAR EN DEN HAAG
109
I) Jaarb. Die Haghe 1924/27, bl. 92.
een van
van oud
l allerlei
opkomend Den Haag in den graventijd. Het te willen
opbouwen op een nog 10 a 12 eeuwen ouderen weg, van
welken trouwens geen grondsporen aangetroffen zijn,
heeft voorloopig geen geschiedkundige waarde.
De akte van 1392, waaraan Pabon als pijler van zijn
bouwstuk zoo groot gewicht hecht, bewijst niets voor de
gelijkstelling van de Lange Houtstraat met een onder
deel van den Romeinschen weg.
De kwestie aangaande den relatieven ouderdom van
de Noord- en den Zuid-Denneweg laat zich bij inacht
neming van alle gegevens uit de rentmeestersrekeningen
oplossen tegengesteld aan den zin, dien Pabon zijn op
lossing gaf. Maar zelfs al ware zijn oplossing juist ge
weest, dan had hij daarmee zijn stelling van de over
dracht van den naam Denneweg nog niet bewezen of
aannemelijk gemaakt.
De opvatting van Pabon, dat de grens zich gevoegd
zou hebben naar een weg, maakt de aanwezigheid van
den weg niet waarschijnlijker, nu het bestaan van de
grens naar het rijk der verbeelding mag worden ver
wezen. Van den dieperen zin, die zich in zijn warwinkel
van hypothesen, onwaarschijnlijkheden en schijnbewijzen
aan Pabon geopenbaard heeft, heb ik niets kunnen er
varen. Maar wel heb ik mij onwillekeurig afgevraagd,
of die diepere zin vergoeding moet schenken voor de
oppervlakkigheid, waarmee hij zijn onderwerp behandeld
en zijn betoog opgebouwd heeft.
Laat ik mogen eindigen met een aanhaling uit
Pabons eerste publicaties over de geschiedenis
Den Haag: „nuttiger dan het lanceeren van
hypothesen is het verwerken van de gegevens, die in de
archivalia in menigte voorhanden zijn” Voorwaar, dit