EEN JEUGDLIEFDE VAN
146
i) Arch. Hog. 12, G. K. aan Mevr. v. H. 14/7 1785.
Maar de kennismaking was voor beiden een teleurstel
ling. Hemsterhuis zag te uitsluitend het waanwijze en
pedante in den jongeman. Gijsbert Karei heeft dit zelf
zeer goed begrepen: maar wijt het tegelijk aan de ijdel
heid van den wijsgeer. ,,J’ai eu beaucoup de vanité, j’en
ai encore. Hemsterhuis en a sans doute. Par cette raison
il devoit être offensé plutót qu’un autre de ce défaut, qui
le blessoit dans un endroit sensible. Chez ce savant je
n’ai jamais parlé de ses ouvrages et beaucoup de moi-
même et souvent pour le contre-dire. Je n'ai done pas
mérité son affection” en, laat de toekomstige „Grand’-
homme” Gijsbert Karei volgen: „Quand il dit, que je
puis dans la suite obtenir du mérite et qu’il veut s’occu-
per de moi, c'est qu’il veut s'attribuer la gloire de m’avoir
formé.” x) Hemsterhuis liet zich die glorie ontgaan,
trouwens in den zoon zag hij wellicht ook iets van de
hem zoo antipathieke moeder met haar eer- en bemoei
zucht, l’Envie, zooals hij haar in zijn brieven aan de
prinses Gallitzin noemde, vooral geïnspireerd door haar
nooit aflatende actie tot herstel en verhooging van het
aanzien van haar gezin, de carrière van haar zoons. Ter-
wille van die carrière betreedt Gijsbert Karei op aan
dringen van zijn moeder de salons van de Haagsche
society, internationaal en sterk Fransch getint, hoewel
Hollandsch vergrofd. Ook hier blijkt de werkelijkheid
teleurstellender dan de verwachting. Hij staat alleen en
wat nog erger is, men merkt hem eigenlijk niet op. Zijn
zeer eerlijke en oprechte natuur, afkeerig van alle on
echtheid en onwaarheid, ziet al te goed hoe vreemd de
toon van die kringen aan eigen wezen is. Zijn „zwaar-
geladenheid”, zijn ikzuchtigheid, zijn volkomen gemis aan
humor beletten het vinden van een brug tusschen hem