I
EEN JEUGDLIEFDE VAN
148
n) Arch. Hog. 50. 6 d.
2) Arch. Hog. 11. G. K.
aan Mevr.
v. H. 26/2 1782.
Als alle met zich zelf vervulden denkt hij ieders aan
dacht op zich gevestigd. Het maakt hem van te voren
al van streek in gezelschap te verschijnen. „Weet ik
vooruit, dat ik ergens voor 't eerst gaan zal, zo klopt
mijn hart en ik denk uuren te voren om niets anders
word ik bedaard afgewacht met vriendlijkheid, zo wint
het gezelschap mijn vertrouwen” 1). Maar de Haagsche
beau-monde kwam Gijsbert Karei niet vriendlijk tege
moet. Men bekeek hem wat nieuwsgierig en zag een zeer
verlegen, norschen, hoekigen en linkschen jongen, tege
lijk pedant, hooghartig en heerschzuchtig, met een over
dreven voorstelling van eigen bekwaamheden, met toe-
komstfantazieën in geen verhouding tot de werkelijkheid.
Men keerde zich af, er waren amusanter zaken dan een
conversatie met Gijsbert Karei. En deze, die zich zoo
verre de meerdere voelt van die uitgaande „freluquets”,
van die saletjonkers, ziet zich nu de mindere, onbekwaam
hun luchtigen badineerenden toon te vatten. Tal van
aanwijzingen zijn er in zijn dagboekaanteekeningen die
doen zien, dat, al reikten de toekomstfantazieën hoog,
daar tegenover een wantrouwen in eigen kracht stond.
In zijn omgeving zoekt hij zelfbevestiging, die moet hem
zelfvertrouwen geven, maar de Haagsche society schoot
hierin schromelijk te kort. Minachting moet nu het ge
schokte zelfvertrouwen weer een steun geven: „Cette
fatuité que bien des gens aiment, puisqu’elle est gaie et
amuse et qui est le défaut des moeurs francaises” 2), of
die „fransche welleevenheid waar de dansmeester eene zo
groote rol in speelt een gezelschap waar men kiezen
moet tusschen de spotters of verspotten, (maar waar
Gijsbert Karei zich helaas zonder te kunnen kiezen bij