DE RAAMWEG EN DE OUDE GRENS 78 De van rechtswege voorgeschreven belendingen naar de vier hoofdwindstreken zijn er op normale wijze in op gegeven. Er is dan ook niet veel overleg noodig om uit te maken, welke wildernis hier in het spel is. In Albrechts tijd bestond de grafelijkheidswildernis niet meer uit één groot ongescheiden geheel. Het veenland er in was groo- tendeels tot ontginning gebracht en in wei- en hooiland herschapen, al lagen bepaalde deelen ervan nog woest en verlaten, nadat de bovenkorst tot turf vergraven was. Veel van de binnenduinen en het geheele gebied der zeeduinen vormden nog wildernis. Maar het algemeene woord laat wel degelijk toe onderscheid te maken tus- schen streng gescheiden deelen der wildernis. De land streek Segbroek bijv., ontgonnen en in handen van par- tikulieren, grensde ten noorden aan 's heeren wildernis, d.i. in dat geval aan de zeeduinen, ten zuiden evenzoo aan 's heeren wildernis, maar daar heeft men dan de binnenduinen of klingen, de latere Dekkersduinen, onder te verstaan. Zoo spreekt ook de akte van 1392 van een zeer be paald deel van het geheel van wildernissen, nl. van de wildernis, waaraan de Nieuwe Poten van Den Haghe belendde. Deze wildernis was die van den Haghehout, het oorspronkelijk onbewoonde en voor gebruik van het hof vrijgehouden gedeelte van de zandige heuvelstrook, waarop het grafelijke slot zelf opgetrokken was. Deze Hout begon in het noorden aan Kneuterdijk en Plaats1), Nog tot ver in de 16de eeuw sprak men ook van het gebied ten noorden van het Voorhout als het Benoordenhout. Als voorbeeld tot staving hiervan haal ik het opschrift boven een der afdeelingen van Haagambacht in het kohier van den tienden penning van 1561 aan, alwaar men op f. 27 leest: „Den tweeden polder genoemt be- noerden hout, daar die landen strecken zuyden ende noerden be sloeten tusschen die huyssen ende tbosch van den Haege aende

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1943 | | pagina 90