TUSSCHEN WASSENAAR EN DEN HAAG
79
I
I
zuytzyde en die hooge duynen off geestlanden an die noertzijde,
beginnende vuyten westen als van den Noertdentschen wech die
men naer Scheveninge rijdt oestw(aer)t op, zoe verde Haechambocht
reyckt
Zie mijn bijdrage over de grenzen van het dorp Den Haag in de
oorkonde van 1370 (Jaarb. Die Haghe, 1938, in het bijzonder bl. 37).
in het zuiden aan de oostzij van den kasteelgrond en
zette zich oostwaarts voort tot de oostgrens van het
Bosch. De rest van deze heuvelstrook of dit binnenduin
ten westen van het grafelijke hof werd niet tot de wil
dernis gerekend als zijnde bewoond en aan partikulieren
uitgegeven. Zij omvatte de Geest in het Öostambacht
en de Mient in het Westambacht.
Van de zoo juist omschreven wildernis maakte ,,onse
wildernisse aldaer”, d.i. om en bij de bedoelde hofstede
een bestanddeel uit. Een weg, die dus uit de Poten
straat ,,in onser voirs. wildernisse”, d.i. de zelfde als
,,onse wildernisse aldaer”, voerde, zal daarom de betee-
kenis gehad hebben van een weg, die uit de Potenstraat
in deze wildernis van de Haghe Hout leidde. Maar de
weg uit de Potenstraat noordwaarts zal gebaand zijn op
terrein van de wildernis zelf ten oosten van het kasteel1).
Zoo opgevat kan er op zich zelf al niets tegen zijn om
dien weg te kenmerken als in de wildernis te voeren.
Men dient daarbij te bedenken, dat de bedoelde weg de
volstrekt eenige openbare weg in geheel Haagambacht
ten oosten van de Hoogstraat was, die van het zuiden
uit noordwaarts dwars over den wildernisgrond liep en
dus bij uitsluiting van eiken anderen weg op de in de
akte gegeven omschrijving van noordwaarts de wildernis
in te loopen aanspraak kon doen gelden. De eenvoudig
ste en het meest met de gegevens der akte in overeen
stemming zijnde voorstelling komt dus hier op neer. Op
een viersprong gaan drie wegen niet de wildernis in; het