TUSSCHEN WASSENAAR EN DEN HAAG
83
noemd „de nuwe Denneweghe”. Hij moet dus een nieuwe,
een jonge weg zijn en in de plaats gekomen zijn van
den oerouden, Romeinschen Denneweg, die door het
graven van den Trekvliet voor een groot deel vernietigd
was. De Zuid-Denneweg, zoo verklaart Pabon ten slotte,
hangt dus niet onverbrekelijk samen met den tegenwoor-
digen Denneweg-Raamweg, maar moet een weg zijn,
die meer naar het oosten toe voor het zuidelijk gedeelte
van zijn Romeinschen Denneweg in de plaats geko
men is.
Tegen deze redeneering heb ik twee hoofdbezwaren
in te brengen. Mijn eerste tegenwerping houdt in, dat er
in al wat Pabon aangaande zijn „hervonden” weg ter
kennisse van zijn lezers gebracht heeft, geen spoor van
aanwijzing, laat staan van bewijs, te vinden is, dat de
bedoelde weg in zijn geheel Denneweg zou geheeten
hebben. Plotseling duwt hij ons nu deze nieuwigheid
onder den neus en dat op grond van bepaalde gegevens,
waarvan hij ons echter laat raden, welke dat zijn op
één na dan. Wat Pabon in dat eene gegeven, de reeds
boven uitvoerig ter sprake gekomen akte van 16/2/1392,
voor dit geval op nieuw uitermate belangrijk vindt, is de
vermelding van dien weg, „die gaet uter Potenstraet in
onser voirs. wildernisse”. Maar ik heb mij tevergeefs
afgevraagd, hoe deze ongenoemde weg iets bewijzen kan
ten opzichte van het bestaan van den naam Denneweg
voor zijn Romeinsche heerbaan. In geen enkel tijdperk
der geschiedenis is de Lange Houtstraat (want om die
gaat het hier immers) ooit onder die benaming bekend
geweest. Gelijke opmerking geldt trouwens voor elk stuk
van den „hervonden” weg bezuiden het Voorhout.
Ten tweede kan men van een tegengesteld gevoelen
zijn als Pabon aangaande de toepassing van de betiteling
„nieuwe” Denneweg. Volgens hem was het de zuidelijke