VAN HAAGSCHE POSTWAGENS 122 De laatste twee artikelen regelen hoe de boeten wor den ingevorderd en verdeeld. Uit het vorenstaande kan men zich eenigszins een denkbeeld vormen van hetgeen reizen met zoo’n wagen beteekende. Jammer genoeg bepaalt de verordening niets over het voertuig zelf. Het schijnt op 8 passagiers te zijn berekend geweest, maar er ook wel meer te hebben ingeladen. Was het overdekt? Uit art. II blijkt, dat het geheele jaar gereden werd; immers daar staat de vracht van 2 st. bepaald ,,so wel bij de winter als op de somer- tijden”. Den Haag zal dergelijke regelingen hebben getroffen in overleg met Leiden en Delft. Ik had geen aanleiding dit nader te onderzoeken, want van „postwagens” gaat men pas spreken omstreeks 1660. De oertijd wordt d.m. voldoende geschetst door de verordening van 1604. Al licht zullen reeds vóór 1660 verbeteringen zijn ingevoerd. In de gouden dagen van Frederik Hendrik trok Den Haag tal van vreemdelingen, die eischen zullen hebben gesteld waaraan de voerlieden, uit eigenbelang, wel moesten tegemoet komen. Zooals uit de straks te behandelen ordonnantiën van 1666 en 1668 blijkt, had zich toen reeds het verkeer te land samengetrokken op twee wagenveeren: het Groote, of Leidsche, en het Kleine, of Delftsche. Het eerstge noemde werkte op Leiden, Haarlem, Alkmaar en Am sterdam, het tweede op Delft, Rotterdam, Maassluis, Dordrecht, Gouda, Wassenaar, Rijswijk, Voorburg. Scheveningen en enkele plaatsen in het Westland. Het Scheveningsche veer bevond zich wel aan den uitgang van het Noordeinde, maar zal administratief onder het Kleine Veer hebben behoord.

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1944 | | pagina 137