VAN HAAGSCHE POSTWAGENS 160 kreeg aan het reizigersverkeer mede te werken, kan men hieruit verklaren, dat de geoctroyeerde postwagen op Amsterdam, tweemaal per dag rijdende, in dat verkeer voldoende voorzag. In de moeilijke jaren na de revolutie, toen de onderneming niet meer in staat bleek zoo regel matig als tevoren te doen rijden, zal de overheid aan vankelijk oogluikend hebben toegelaten, dat de post- veerwagen op Amsterdam ook passagiers medenam. In het Reglement van 1799 (art. 23) heeft zij het dan ge- sanctionneerd en in dat van 1801 (art. 19) bevestigd. Hetgeen wenschelijk zal zijn geacht, omdat de octrooi- wagen immers een monopolie bezat voor het vervoer van reizigers tusschen de beide steden. Meer vermogen- den konden altijd een wagen huren, maar de gewone reiziger was aangewezen op den geregelden dienst. Ik lees hiermede in verband de reeds genoemde bepaling op het inleggen van een tweede rijtuig. Bij dit veer gingen de goederen vóór, dus veel plaats voor passa giers zal de eerste wagen niet hebben geboden. De men- schen die van deze voertuigen gebruik maakten, deden het waarlijk niet voor hun genoegen, zooals men straks zal zien. Maar zoo bereikten ze toch hun doel. Wie goed kon betalen, zal ook wel zijn geholpen door de huurkoetsiers, die niet op de veeren mochten rijden, maar het toch waagden „op den weg” te zijn onder voorwendsel, dat een Fransch generaal hun diensten had gevorderd. Er liepen hier heel wat van die heeren rond; verscheidene van hen durfden veel vorderen; maar ze hadden allicht ook een tamelijk breede rug. Over de veerpostwagens 1801-1809. Dat de voerlieden nogal brutaal waren blijkt o.a. uit een resolutie van den Raad, dd. 28 Maart 1803, hou dende opdracht aan den commissaris dier vrachtrijders,

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1944 | | pagina 177