I; HAAGSCHE WATERSCHEIDING 181 sluis, geregeld te kunnen werken, om altijd dien boezem, tot een bepaald zomer-peil, met zuiver water opgevuld te hebben, ten einde door gestadige stroming naar Rhijn- land, de begeerde zuivering, met doorgaans lopende wa teren door de voorgestelde grachten te kunnen onder houden: en wanneer de zomer droogte vordert, dat bijna dagelijks, door de andere sluizen van Delfland, het water uit de rivier de Maas, naar binnen moet gelaten worden, en er derhalve eene stroomsneiging ontstaat, die naar den Haag zich uitstrekt, dienen ’er als dan andere uit loop kanalen te zijn, langs welke het water uit den Haag- schen boezem kan weg stromen, en eindelijk wanneer het naar binnenlopend rivierwater, van de zijde van Schiedam, en andere Maas-steden, het onzuivere schie- water naar den Haag, voor zich heenen drijft, diend er een behoedmiddel te bestaan, om de onzuiverheid en be smetting van het zelve, op eenen gepasten afstand van den Haag, verwijdert te kunnen houden. De middelen om deze driederley vereischten te ver krijgen, zijn eenvoudige bijvoegzels aan die, door welke wij gezien hebben, dat de winter-stroming te bewerken is. Want voor eerst is de rivier de Maaze, eene onuitput bare bron van zuiver water, uit welke bij de sterkste zomer droogte, den Haagschen boezem, altijd tot een bepaald zomerpeil kan aangevuld gehouden worden, en de Oranje Sluis met de steeds bestaande opgenoemde ruime en vaarbare Kanalen, zijn voldoende middelen, om zulks te bewerken, en ten anderen bewijzen langdurige waarnemingen, die veele achter een volgende jaren, voor de graying van het Katwijksche Kanaal, zijn gedaan, dat geduurende de zes zomermaanden van elk jaar, den boe zem van Rhijnland, gemiddeld ruim zeven duimen lager, dan die van Delfland gevonden wordt, ten tijde als de

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1944 | | pagina 200