KONING LODEWIJK NAPOLEON EN DE
190
2e. Aangaande de zomer strooming.
Het boezem-water in Delfland voldoet, ofschoon het
tot 14 a 16 duimen beneden het gewoone maal-peil kan
afloopen, des zomers het meeste aan alle belangen, wan
neer het 8 a 10 duimen onder het gemelde peil zich kan
bevinden en dat van den Haagschen boezem, indien het
als dan gelijk, of 4 a 6 duimen boven het zelve peil kan
gehouden worden.
Door deze bepaling van de wederzijdsche belangen,
der laage en hooge landen in Delfland, ontstaat er een
gematigd, doch voldoende verschil, (het welk veeltijds
door het lager afloopen van Delflandsch boezem of het
des nodig 4 a 6 duimen hoger opzetten van den Haag
schen boezem, aanmerkelijk zal vermeerderen,) in de
hoogte van het water, tusschen den Haagschen en Delf-
landschen-boezem, van 12 a 16 duimen, het welk ge
noegzaam is, om behoorlijke strooming door de grachten
van den Haag te verkrijgen, op alle de voorgesteld wijze
der winterwerkingen.
Maar Delfland zoude des zomers niet altijd kunnen
lijden, zulke aanhoudende aflooping van het Haagsche
water, als voor de zuivering van derzelver grachten nood-
bezuidenhoutsche brug vandaan, langs de boschkant, met
het Smits water, en vervolgens langs de noord-west en
zuid-zijde van den Haag, door alle de buiten en bier-
kaaijs-grachten tot in het Spuij.
Ten zevende: als in het laatste geval, het schut-verlaat
bij A2 gesloten, maar dat in de zuid-cingel-gracht bij
B2 geopend was, zal eene omgekeerde stroomwerking
door de buiten grachten worden waargenoomen, bij het
west-einde van de Prince-gracht van daan, benoorden
en beoosten om den Haag, tot in het Spuij.