53
EN HET BUITENGOED ZORGVLIET
Arch. Heilige Geest (Gem. Arch. Den Haag), oorkonde op
perkament no. 80, 4/9/1424.
2) Als Haze Dammas weduwe, die in 1453 een huis en erf in
het Noordeinde van Den Haag bezat, dezelfde is als Haestgen, de
weduwe van Dammas (Willem Coppenzoonsz.), dan was zij in
genoemd jaar dus nog in leven (Kloosters van Delft, Klooster
St. Agnes, inv. no. 2, bl. 117; reg. 75, bl. 375). In de hofboeken
van Den Haag in 1458 en 1466 treft men haar naam niet aan.
uit den tijd vóór 1444; ja zelfs kan men den terminus
a quo nog 20 jaar vervroegen, want Haestgen Dammes
weduwe komt reeds in een akte van 1424 voor en, naar
er reden is om aan te nemen, als bezitster van het zelfde
grondstuk1). De hofpenning zou dan na zijn dood en
na de scheiding van zijn nalatenschap door zijn weduwe
en zijn zoon op zijn naam zijn blijven staan tot op het
tijdstip, waarop het goed aan Heinrik Gerijtsz. overging,
hetgeen dan tusschen 1458 en 1466 geschied zou moeten
zijn2). Ten opzichte van de administratie der hof
boeken lijkt mij dit geen veronderstelling, die onaan
vaardbaar te achten is bij een geval van vererving als
hier in het spel zou kunnen zijn. Het zou trouwens wel
heel toevallig zijn, wanneer men den naam Dammas,
dien men eenige kans had in het vroegste hofboek voor
het Claas Robbrechtszoonsland aan te treffen, nu ook
werkelijk op de vereischte plaats onder de weinige pos
ten van die afdeeling ontdekt, indien hij geen betrekking
zou hebben op den naam Dammes in de weduwenaam
of in het patronymicum.
Wat nog in het bizonder Hendrik Gerritsz. betreft,
is er overeenstemming tusschen de hofboeken, waarin hij
als voorzaat van Willem Dirksz. voorkomt, en de akte
van 25/6/1444, volgens welker bijschriften hij als rente-
plichtige beschouwd mag worden voor een rente, die
in 1444 door Dirk Dammesz. op een woning gevestigd