HET BUITENHOF
150
G. DE STALLEN EN HET ZUIDELIJK DAARVAN
GELEGEN HUIS
haald).
46 en 47
De stallen. In Haagsche Schetsen III, 301, zegt Arnold Ising
„dat er in het laatst der zestiende eeuw reeds een stal stond, die
in 1611 vergroot werd, terwijl men er toen zuidwaarts een tweeden
stal bijbouwde. De eerste heette sedert de groote, de tweede, in de
Nrs. 45 t/m 47
Noot.
Op het hier behandelde of daarmee samenhangende terrein hebben
betrekking enkele acten van de Rekenkamer, waarvan de perceelen
niét met voldoende zekerheid zijn te localiseeren. Zoo heeft een
zekere Pieter Florisz., „buurman alhier in Den Hage” het Hofb.
1561 (blz. 473,', noemt hem opperman in 1522 consent gekregen
tot het zetten van een klein huisje „in den gang achter Z.M. paar
denstal”; het Hofboek voegt eraan toe: „opten hoeck vande Beeck”.
De wanden waren aanvankelijk van leem, later van steen. In 1556
krijgt hij permissie, het op naam van één van zijn kinderen, Elisabeth
Pietersdr., te stellen. (Perceel N 39 t/m 42?). In 1565 krijgt
Pieter Jansz., bode van het Hof van Holland, „om ’t officie
van uuytrouper vanden Haghe beter te mogen bedienen”, het
recht op een doorgang van zijn achterhuis in 't Achterom,
waar hij „de guide Valcke" bewoont, naar het Buitenhof. Daar
bij is sprake van „een ledige plaetse tusschen dat bleyckvelt of 't
erff vanden nasaet van Pieter Florisz. ende die groote stall.” (Het
Stalstraatje?). Acten van 12 Juli 1538 (153, 59), 22 Mei 1556 (155,
143) en 20 Maart 1565 (156, 6 v°).
Voorts danken een aantal acten hun ontstaan aan de omstandig
heid, dat de achtererven van een aantal huizen in 't Klein Achterom
aan de stallen belenden. Zoo treffen wij in 1567 Ot Barentsz. aan
met zijn huisje „de drie Scabellen” 156, 52)in 1588 Jan Harmansz.,
kleerkooper (159, 167) en in 1610 de „gemeene buyren van Noort-
zuyder beeck", die na het vernieuwen van den kleinen stal hun
huizen weer mogen „stellen aan de nieuw opgetrokken timmeragie”
(164, 68; mn, rk en advRG 200 onder 25 Oct. 1610; een acte, die
ook reeds door Ising, Haagsche Schetsen III, 304, wordt aange-