HET BUITENHOF 196 1614. In 1614 blijkt, dat Quirijn bij de bouwerij zijn boekje is te buiten gegaan. In de acte wordt nu gesproken van „de verbrande Turfschuur van de Grafelijkheid”, waarin de tentmaker een planken uitsteeksel voor een achterkeukentje van zijn huis gemaakt en zelfs een bint doorgezaagd heeft. Hij zal de bint moeten doen lasschen en het uitsteeksel afbreken en in de plaats daarvan een éénsteens- muur optrekken. Acte van 12 Sept. 1611 (Mn 202). heeft schade geleden en het ligt nu aan alle kanten open. Wel meer was er brand in de brandstofschuur, want drie jaar tevoren had zich een dergelijk feit voorgedaan (advRG van 17 Jan. 1609 met apostille van 26 Jan. d.a.v., 387). Quirijn wil er nu van profiteeren, om den, gevel' van zijn voorhuis van steen te maken en ook het inté rieur te verbeteren, „om als den dyenst van Zyne Extle vereysschen sal, met zijn gesellen tei sullen kunnen wercken int drooge ende ruympte, die een tentmaker van doen heeft.” Hij heeft brieven van aanbeveling van den Prins en op 30 Juni 1602 vergunt hem de Rekenkamer, „in plaets van ’t houten voorhuysken tselve van steen” en in plaats van het houten schot, afscheiding van de Turf schuur, een muur te maken. Dan, opeens, komt het roet in het eten. Want zorgen moet hij, dat het bovenlicht van ’t uitstekend kamer tje van de weduwe Doublet niet gehinderd wordt! Hoezoo? De weduwe Doublet? Ligt de Turfschuur dan niet in den omtrek van perceel 30? En zijn de perceelen 28 en 29, achter tot aan de Beek, door Doublet niet verkocht? Is daar geen huis gezet, dat een vol komen afscheiding vormt tusschen het complex van Doublet en dat van den Brandmeester? Het wordt nog erger. Nader vraagt Quirijn, zoo hoog te mogen timmeren als hij wil, aangezien de weduwe Dou blet verklaard heeft, daartegen geen bezwaar te hebben. De oplos sing zal gezocht moeten worden in wat wij opmerkten aan ’t eind van paragraaf BCD 1592. Het uitstekende kamertje van de weduwe Doublet is tegen de Turfschuur aangebouwd zonder verband met haar verder naar 't Buitenhof op gelegen huis. Maar dan nog! Als de tentmaker in of kort voor 1625 sterft, wordt over zijn huis ge sproken als staande op het Buitenhof recht voor den nieuwen tuin van den Prins (167, 17 v°). Dat is met de Turfschuur toch aller minst het geval! Of moeten wij aannemen, dat het hier een a peu prés geldt en dat „recht voor” in werkelijkheid „schuin voor” be- i teekent? (164, 244 v°; mn, rk, met als bijlage eigenhandig geteeken- den aanbevelingsbrief van Prins Maurits van 20 Juni 1612, en advRG 201; nader rk met advRG en acte van ampliatie van 26 Oct. 1612, ibid.).

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1945 | | pagina 212