en de materialen tot zich nemen; ook wel, dat hem een
schattingsprijs zou worden uitbetaald; ofwel die prijs
werd al aanstonds vastgesteld aan de hand van over
te leggen bescheiden. Maar de praktijk was anders dan
de theorie. Niet het terrein had de Grafelijkheid noodig,
maar woongelegenheid voor een dienaar. De afkoopsom
werd dan betaald, niet door de Grafelijkheid zelve, maar
door den nieuwen bewoner van ’t huis, die nu in hetzelf
de geval als zijn voorganger kwam te verkeeren: hij zou
wonen op Grafelijkheidsgrond, maar op dien grond in
een huis, dat hij zelf had betaald. Deze tweede categorie
van huizen kreeg gaandeweg meer uitbreiding en tegen
het eind van ons tijdperk (1650) werd er weinig meer
op gelet, of de bewoners tot de Grafelijkheid wel in
eenige functioneele verhouding stonden.
Sinds lang had men overigens ingezien, dat het al te
bezwaarlijk was, de bewoners van het Buitenhof en dit
gold natuurlijk ook voor andere Grafelijkheidsgebieden)
onder de voortdurende bedreiging te doen leven, dat hun
huis hun zou worden ontnomen. Het was dan ook ge
woonte geworden, het bewoningsrecht voor het leven
af te staan, veelal zelfs voor het leven niet slechts van
den betrokkene zelf, maar ook van zijn vrouw en kin
deren. Het afstaan van zulk een bewoningsrecht noemde
men „gift”. De uitdrukking was ietwat oneigenlijk. Want
het huis, in zoo’n „gift” begrepen, moest worden be
taald en de grond keerde terug aan de Grafelijkheid!
Men zie het dan ook niet als een zakelijke gift, maar
als de gift van een recht.
Nog altijd, echter, vraagt de lezer zich af, waaraan
de Rekenkamerstukken, die op deze „giften” betrekking
hebben, hun bijzondere bekoring ontleenen; en juist dit
zou ik verklaren. Ziehier.
Al wat op Grafelijkheidsterrein geschiedde, was aan
VAN OMSTREEKS 1550 TOT 1650
65