DE HEER LEYDEN EN DE
120
van
de
De ontwikkelingsgang van de Laan van Meerder-
voort in haar beginstuk meen ik als volgt te kunnen
schetsen. Het landhuis van Willem Goud was door een
laan met den weg naar Scheveningen verbonden. Vol
gens de kaart van Cruquius bedroeg de afstand tusschen
de woning en den weg naar Scheveningen langs de laan
gemeten ongeveer 75 roeden of 280 meter. Deze oprij
laan behoorde tot de bezitting van Goud en was, althans
later in de 16de eeuw, aan genoemden weg door een
poort of hek afgesloten. Over deze laan hadden sedert
onheugelijke tijden eenige landerijen in het Kleine
Veentje hun uitpad. Een en ander wijst er m.i. op,
dat deze laan niet den aard van een heerweg gehad
kan hebben, maar tevens ook dat zich ter plaatse geen
andere weg bevond, waarover verder westwaarts ge
legen landerijen in het Kleine Veentje vrijelijk naar den
weg tusschen Den Haag en Scheveningen konden
komen. Ten noorden van deze laan strekten zich de
klingen van het Oostblok der wildernis uit, die een
eindweegs langs de westzij van den Scheveningschen
weg mede tot het grondbezit van de woning van Goud
behoorden en waarvan de lotgevallen in het boven
staande uitvoerig geschilderd zijn. De belendingen
de terreinen zoowel ten noorden als ten zuiden van
laan komen in een groot aantal akten voor en men zou
nu op grond van de voorstelling der heeren Leyden en
Hardenberg verwachten, dat de bedoelde laan dan toch
wel een enkele maal als Rijnweg zou worden aangeduid.
Maar dat is bij mijn weten nooit het geval. In de
16de eeuwsche akten geldt als noordbelending van den
vrijen eigendom van Willem Goud en zijn nazaten de
wildernis of de klingen. Dadelijk na 1600 komt de
laan geregeld als noordbelending voor, eerst als toe-