KONING LODEWIJK EN
18
Slicher had hem toegezegd ter zake een bescheiden som
te zullen aanvragen en Van Toulon had dit half Decem
ber 1808 aan Lodewijk gerapporteerd. Maar op 3 Ja
nuari 1809 moest hij den Koning berichten, dat Slicher
op zijn belofte was teruggekomen. Want het college
van Burgemeester en Wethouders wilde daarvoor niets
aanvragen. In zulk een onaangename positie gebracht,
zou menigeen hebben toegegeven aan de, bij hoofd
ambtenaren niet ongewone, neiging er een prestige-
quaestie van te maken. Hij was immers ook Staatsraad,
hij genoot s Konings gunst en het betrof mede den
dienst van Z.M., wat een sterke troef had kunnen
opleveren. Maar Van Toulon schrijft, dat hij meent alles
te moeten ondergeschikt maken aan het algemeen be
lang. En dat vordert, z.i., dat een goede verhouding
blijve bestaan tusschen Burgemeester en Hoofdofficier.
Derhalve verzoekt hij den Koning eerbiedig, doch met
nadruk, zijn rapport niet te beschouwen als een klacht
of een poging om Z.M. te zijnen voordeele te doen
ingrijpen. De verhouding tusschen voornoemde over
heidspersonen kan bij de te verwachten reorganisatie
beter worden geregeld.
Op ’s Konings vergunning om rechtstreeks diens aan
dacht te vestigen op al, wat hem voorkwam in het
belang van den lande verbetering te behoeven, deed
Van Toulon echter wel een beroep, toen hij, door zijn
werkkring bij de politie, onder den indruk was gekomen
van gebreken in het gevangeniswezen. Bij vertrouwelijke
missive van 5 Mei 1809 zendt hij Lodewijk een pleidooi
voor de uniforme regeling van de inrichting der ver
beterhuizen en gevangenissen. Hij betoogt de nood
zakelijkheid, algemeene voorschriften vast te stellen
omtrent kleding, voeding, reinheid, bezigheden, enz. der