Mr. LODEWIJK VAN TOULON 27 G) Prof. Dr. Th. Jorissen: „Eene autobiografie van Mr. Martinsus van Toulon” in ,,De Nederlandsche Spectator" van 1878. te doen uitkomen, dat de Haagsche bewindslieden van 1802 tot 1811 geen haar beter waren dan de burge meesters c.s. van voor 1795. Uiteraard berust het oordeel van een zoo bevoegd deskundige op deugdelijke gronden. Dat de in 1802 op het kussen geplaatste leden van den Raad der gemeente ’s Gravenhage voor een goed deel óf onderling, óf met regeeringspersonen van Departement of Republiek ver want waren en uit de voormalige patricische geslachten stamden, is buiten kijf. Slechts enkele mannen van na 1795 waren gehandhaafd. Het moest dus wel haast weer op een onderonsje uitloopen. Hetgeen geschiedde. Als bewijs daarvan produceert Dr. van Gelder een over eenkomst, gedagteekend 3 Juli 1804, waarbij de geza menlijke Raadsleden de wijze van benoeming in stede lijke ambten regelen. En inderdaad gelijkt dat stuk vrijwel volmaakt op de beruchte contracten van correspondentie van vóór de „gelukkige ommezwaai”. Van Toulon heeft die conventie medeonderteekend. Dat valt niet te loochenen. Maar stempelt deze daad hem tot „onverbeterlijk regent” in den vorenomschreven zin der uitdrukking?... Ik meen het te mogen ontkennen. Tot den regentenstand behoorde hij. Onverbeterlijk was hij niet. Integendeel. Door zijn moeder sproot hij voort uit een Goudsch regentengeslacht. Zijn vader, Mr. Martinus van Toulon, zoon van een predikant te Gorcum, had, dank zijn verwantschap met de Van Brandwijks, in 1762 zitting verkregen in de vroedschap van Gouda, was twee jaar later gehuwd met een dochter van burgemeester Van

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1947 | | pagina 39