TOPOGRAFIE VAN DEN HAAG
41
Hist. Tijdschr. XVII 1939 bl. 97.
4
genegenheid voor de plek, waar ik mijn geheele jeugd
doorbracht en op lateren leeftijd weer terugkeerde,
reikt mijn plaatselijke kennis uit eigen herinnering tot
den tijd, toen Den Haag uit zijn dommel van de eerste
drie kwarten der 19de eeuw tot nieuw leven ontwaakte.
De laatste jaren heb ik getracht door archiefstudie mij
eenigszins in te werken in bepaalde onderdeden van
de oude geschiedenis van Den Haag en Haagambacht.
Eenige artikelen, die de redactie van het Jaarboek Die
Haghe zoo goed is geweest wel te willen opnemen,
waren van die onderzoekingen de, naar ik hopen mag,
niet al te onrijpe vrucht. Zij behandelden voornamelijk
vraagstukken, die met de topografie van Den Haag en
Haagambacht ten nauwste samenhangen. Daarom aarzel
ik dan ook niet mij te rangschikken onder die allen,
die het aangaat, al zal mij het praedicaat van deskundige
in den door den heer Leyden bedoelden zin, onthouden
moeten blijven.
Behalve de reeds boven aangehaalde passage zijn nog
verschillende andere uitlatingen in de artikelen van den
heer Leyden in staat de overtuiging of althans het ver
moeden te wekken, dat hij in ruime mate zelfkritiek
uitoefende en zich de gevaren van het uiten van onrijpe,
overijlde of voorbarige gevolgtrekkingen en van het
oproepen van verkeerde en onjuiste voorstellingen goed
voor oogen hield. De taak van den navorscher op het
veld der topografie en topologie erkende hij als moeilijk,
omdat niemand over de noodzakelijke breede voorkennis
beschikt in aardrijkskundig en geschiedkundig opzicht
gelijkelijk. Hieruit vloeien tal van misverstanden en
verkeerde inzichten voort, die, eenmaal gedrukt, zoo
moeilijk weer zijn uit te roeien” 4). De bestudeering van