DE HEER LEYDEN EN DE 42 5) Tijdschr. K.N.A.G. 2/LIII 1936 bl. 386 noot 41. B) Haagsch Maandblad XIV 1937. 7) Hist. Tijdschr. XVII 1939, bl. 102. stadsplattegronden bestempelde hij we zagen het reeds boven als een hachelijk terrein. Op het gladde ijs van de uitlegging der wegen op de Peutingerkaart komt hij liever niet uit te glijden5). Men moet zéér voorzichtig zijn met het afleiden van bepaalde conclusies uit kaarten van de 16de en 17de eeuw 6). Deze en nog andere uitlatingen in dien trant schijnen gunstige voor- teekenen ten opzichte van de verwachting, dat de heer Leyden met groote omzichtigheid en nauwgezetheid bij het behandelen van zijn onderwerpen te werk zou gaan. Voor zoover ik mijzelf bevoegd acht om over zijn ge schriften te oordeelen, mij daarbij natuurlijk bepalende tot die gedeelten ervan, die op Den Haag en omgeving betrekking hebben, gevoel ik mij tot mijn leedwezen genoopt tot de verklaring mij in die verwachting be drogen te hebben gezien. Het werk van den heer Leyden geeft m.i. herhaaldelijk blijk van het tegendeel van voor zichtigheid, terughoudendheid, nauwgezetheid en zelf kritiek. Voornamelijk zal dit verschijnsel wel hiermee samenhangen, dat de heer Leyden eenige stokpaardjes bereed en zijn doel, de bevestiging van bepaalde theo- riën en onderstellingen, door dik en dun najoeg en daarbij alle omzichtigheid uit het oog verloor. Voor een ander deel lijkt mij zijn falen te schuilen in een zekere minachting, die hij koesterde voor de uitkomsten van afzonderlijke, plaatselijke studies. Zijn bewering luidde dat plaatselijke deskundigen telkens weer het slachtoffer worden juist van hun lokale ondervindingen 7Hij was daardoor geneigd zulke op enger gebied opgedane ondervindingen en vondsten te eenen male te negeeren

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1947 | | pagina 54