DE HEER LEYDEN EN DE 62 Oudenburg onmiddellijke betrekking met den Loosduin- schen resp. den Monsterschen weg vertoonen en deze wegen dus met evenveel, ja zelfs met meer recht als overblijfselen van een koningsweg zouden mogen gel den, zou de voor de hand liggende slotsom moeten zijn. Maar met deze minder bevooroordeelde beschouwing had het stokpaardje van de Houtwegen niet bereden kunnen worden in het Westland en aan het genot van een ritje op zoo’n stuk kinderspeelgoed schijnt men wel wat wetenschappelijkheid en nauwgezetheid te mogen opofferen! Als de Houtweg (L) niet met een stuk van een via regia gelijk te stellen is, wat kan dan zijn aard geweest zijn? Öp deze vraag geloof ik het antwoord niet be hoeven schuldig te blijven. Voor een vestiging als de abdij van Loosduinen waren de behoeften aan hout zeer groot. Hout was niet alleen benoodigd als brandstof, maar tevens voor veel andere doeleinden: voor den bouw van woningen en hutten, voor het maken van schuttingen en heiningen, voor het „ramen” van landerijen, voor het timmeren van hekken, enz. Als brandstof was het vroeger onmisbaar naast de turf. Weliswaar bezat de abdij haar eigen veenland onder Nootdorp, maar dat neemt niet weg, dat ook het verbruik van hout voor verwarmingsdoel- einden zeer groot was. In de schouw zal bij felle kou of als snel en sterk verwarmd moest worden, wel een houtvuur ontstoken zijn. Een bakoven voor brood stookt men niet met turf; aan het spit braadt men boven een houtvuur. Teenen waren onontbeerlijk voor het vlechten van mandwerk, enz. Het is derhalve te begrijpen, dat de kloosterlingen in een houtarme streek als waar de abdij gevestigd was, hadden om te zien naar vorming van een levenden houtvoorraad, waaruit zij naar be-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1947 | | pagina 74