TOPOGRAFIE VAN DEN HAAG 63 van Rijnsburg, 1923, 28) M. Hüffer, De adellijke vrouwenabdij bl. 19/20. hoefte konden putten. Een houtarme streek! Die uit drukking zal menigeen vreemd in de ooren klinken, gewend als men is in Holland een holtland” te zien. Maar noch het kleiland noch de hooge geest waren met houtgewas bezet en zoo er oorspronkelijk hier en daar eenige boomgroei in het zandgebied mocht zijn geweest, zoo zal die door houtkap en beweiding al spoedig sterk zijn aangesproken en vernield. Het moet daarom op den weg der abdij gelegen hebben voor het aanplanten en in stand houden van allerhande nuttige houtgewassen te zorgen, uit welke aanplantingen zij het hout, dat haar eigen gemeenschap voor verschillende doeleinden noo- dig had, betrekken kon. Ik erken, dat ik deze voorstelling van zaken, nl. dat de abdij zich zou toegelegd hebben op het aanplanten van houtgewas, niet ontleend heb aan een onderzoek van het archief der abdij Loosduinen. Ik geef die voor stelling naar analogie van de uitkomsten, waartoe Mej. Hüffer ten aanzien van de abdij van Rijnsburg gekomen is28). Zij deelt dienaangaande mede, dat genoemde abdij zich vele verdiensten verworven heeft ten opzichte van landwinning, grondverbetering, fruitteelt en de geregelde aanplanting van houtgewas. Even verder laat zij dan woordelijk volgen: ,,Op voorbeeldige wijze heeft, te oordeelen naar de kloosterrekeningen, de abdij ook zorg gedragen voor de teelt van inlandsch fruit in de groote boomgaarden, die zich op haar terreinen bevon den, en voor het aanplanten van nuttig houtgewas. Steeds weer worden uitgaven geboekt voor het zetten of enten van appel-, peren-, kersen- en notenboomen, terwijl jonge wilgen en eiken, esschen, iepen en popu-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1947 | | pagina 75