100
ALBERTUS GRONEMAN
zeker de nodige routine gehad hebben: het was nl. des
tijds de gewoonte dat uitvoerende kunstenaars, en
vooral violisten, de voorgedragen stukken a l’improviste
van versieringen voorzagen.
Wat het „vrije" gedeelte van het proefspel betreft:
het feit dat de candidaten werden vrijgelaten in de keus
tussen een Fuga en een Fantasie zegt reeds genoeg. Ver
geleken met wat de Duitse organisten moesten presteren
valt deze „eis” wel erg af. Mattheson deelt in zijn
„Groszen Generalbasz-Schule oder: der exemplarischen
Organisten Probe” (1731) mede dat de eisen omvatten
het improviseren van een prelude, een koraal-variatie
(o.a. ook als trio), een fuga met volgehouden contra
subject, de generale bas van een aria en een ciaconna22).
Te onzent werd, onder invloed der Franse levensstijl,
minder streng de hand gehouden aan de stilistische
zuiverheid van het orgelspel. In 1772 tenminste schreef
de Goudse organist Joachim Hess: „Alles wat zig dan op
een Orgel op een betaamelijke wijs laat naarbootzen is
mijns bedunkens niet alleen geoorlooft (mits dat men
daar geen dagelijks werk van maake) maar strekt tef-
fens tot meerder luister van dit konstrijk speelwerk” 26
Al met al: het orgelspel stond in de 18e eeuw op het
hellend vlak. Het orgel werd door de drenkeling, die
het had moeten redden nl. de gemeente-zang mee
de diepte in gesleurd. Sedert Huygens (volgens wie de
maat van het gemeenschappelijk psalmgezang op de
werking van put-emmers geleek, „d’een rijzend, zoo-
22) Vgl. o.a. Max Schneider „De Anfange des Basso Continuo"
(Leipzig 1918, bl. 20).
2®) „Luister van het Orgel” (herdruk, Utrecht 1945, bl. 50).
Vgl. Mr. A. Bouman Op. cit. bl. 73; „Oud-Holland” deel XXXVIII,
bl. 38; Van Milligen „De Kerkzang van de eerste Christelijke
periode tot onze tijd” (Groningen 1908, bl. 75) en „De Navorser”,
deel XXV, bl. 551.