RUZIE IN DE VEENPOLDER 40 8) Men zie: H. Kampinga, De Opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw (1917), biz. XXVI—XXVII, en hfdst. V sub 2 aan het einde. kwamen ze des te sterker opzetten. Het had aan het stichtingscomité veel moeite gekost een classificatie voor de verdeling dezer kosten te maken; maar de De Misten achtten zich toch zeer benadeeld. Ze verklapten bij deze gelegenheid dat hun land in de waterschapslasten slechts naar 1/4 der oppervlakte placht te betalen (zeker in even redigheid met het vroegere, zeer geringe, belang); voor deze gelegenheid evenwel werd het „ongevouwen”, naar de volle grootte, aangeslagen. Dat deze kapitaalkosten voor de bemaling een paar jaar pachtopbrengst der lan derijen zouden verslinden dank zij het systeem der betaling ineens achtten ze iets ongehoords. Maar ze hebben het onderspit gedolven; en ze zullen zich achteraf niet hebben behoeven te beklagen, daar de verbeterde ontwatering de pachtwaarde der landerijen aanzienlijk zal hebben verbeterd. Nu treft het dat één dezer heren Uytenhage de Mist, Mr Jan, de befaamde Leidse (later Haagse) advocaat, in een vele jaren later naamloos uitgegeven boek zijn hart eens over de waterschapsbesturen heeft uitgestort en allerlei lelijks ervan heeft verteld. We hebben het oog op het: „Begin, Voortgang ende Eind der Vrye, ende der Gewaande Erf-Gravelike Bedieninge, in Holland ende West-Vriesland”, te Amsterdam in 1683 gedrukt. Een voor de historicus nog altijd merkwaardig boek. Het irriteert, het prikkelt tot tegenspraak; maar het wekt daarbij onwillekeurig respect voor het inzicht en voor de kennis van de auteur. Was deze schrijver inderdaad Jan Uytenhage de Mist? Het is over het algemeen aangenomen8). Men

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1948 | | pagina 54