DE HOFSTEDE VAN RIJSWIJK
134
der Henricus, moesten de steun, die zij de graaf van Loon
bij zijn tocht naar Haarlem en de onderwerping van de
omliggende dorpen verleenden, met gevangenschap en
tijdelijk verlies van hun goederen bekopen 12
Arnoud van Rijswijk schijnt zich vrij spoedig weer met
graaf Willem I te hebben verzoend. Omstreeks 1212 en in
1215 komt hij nog als getuige voor in grafelijke oorkonden,
maar het aanzienlijke hofambt van dapifer of drossate
was toen waarschijnlijk in handen van Ogier van Voor
schoten, die dat in 1215 blijkt te hebben moeten afstaan
aan Dirk van Teylingen, de broer van graaf Willem’s
voornaamste partijganger, Willem van Teylingen, en
stamvader van de heren van Brederode 13).
Volgens de „Clerc uten Laghen Landen” behoorden
Arnoud en Hendrik van Rijswijk tot de „besten van den
outsten” uit Noordholland. Zij worden door hem in één
adem genoemd met Jan Persijn, Jan en Ijsbrand van
Haarlem, en Wouter van Ruiven (een gehucht ten zuid
oosten van Delft). Ook van Jan van Rijswijk zeggen de
Egmondse annalen, dat hij met Philips van Wassenaer
tot de viri potentes et nobiles behoorde 14Aangezien
de naast hen genoemde heren zonder twijfel vrije edelen
waren, meen ik de oudste heren van Rijswijk insgelijks
bij die stand te mogen indelen. De bekleding van een hof
ambt als dat van dapifer of major domus, dat zowel rent
meesterlijke als stadhouderlijke bevoegdheden inhield kan
moeilijk een beslissend criterium zijn voor hun afkomst uit
12) O.H.Z. I, nrs. 226, 227, 183; Oppermann, t.a.p., bl. 197, 199,
200, 205; W. G. Brill, Rijmkroniek van Melis Stoke (Utrecht, 1885),
bl. 131, 149, 155; B. J. L. de Geer van Jutphaas, Kronijk van Hol
land van een ongenoemden geestelijke (Utrecht, 1867), bl. 72, 75,
78; O.H.Z. I, nrs. 177, 180; II Nal. nrs. 3, 5.
13) O.H.Z. I, nrs. 22, 247, 298; II Nal. nr. 12.
14) De Geer van Jutphaas, t.a.p., bl. 75; Oppermann, t.a.p.,
bl. 197.