VIER HAAGSE SPOTPRENTEN 51 1) De Beeldende Kunsten II blz. 258. 2) Zie Pimentel H. Jaarb. 1898 blz. 214 vlg., ook gen om nog wat te redden. over de pogin- en alle hare gereedliggende producten alsmede van bui tenlandse oorsprong zijn”, dan zouden art. 417 en 418 van het Strafwetboek ter bescherming van de Vader- landsche Nijverheid en Kunst te hulp kunnen worden in geroepen”. Het is een lang betoog geweest voor deze conclusie: dat de spotprenten dus waarschijnlijk bij de gebroeders Van Lier op de pers zijn gelegd. Kennen wij ook niet als uitgave van Van Lier de in manier van doen sterk op onze tweede prent gelijkende spotprent op een niet doorgegane voorstelling in de Schouwburg, uit 1838, waarover wij hieronder nader te spreken komen? Daarvan was de tekenaar David. Ik aarzel vooralsnog deze blijkbaar bekwame man ook voor de ontwerper van onze prent II te verklaren, maar dat Van Lier over artis tieker personeel beschikte, dan bijv. Backer en Van Langenhuizen, de beide andere lithografische inrichtin gen, mag men wel aannemen. Zo staat dus achter deze beide spotprenten het verzet van een groep Haagse kunstenaars, kunstbelangstellen- den en kunsthandelaars, die met lede ogen zagen naar de invloed welke een, door hen Belgisch-gezind geachte groep hovelingen op het Haagse kunstleven uitoefende op drie belangrijke plaatsen: de Teekenacademie, de Tentoonstellingen en de Maatschappij voor Schoone Kunsten. De laatste bezweek spoedig; algemeen schreef men het aan de dilettantische, onzaakkundige leiding toe ,,het is de keus van onbekwame en alzoo onbruikbare men- schen”1). Reeds in April 1843 werd de Mij. ont bonden 2)

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarboeken geschiedkundige vereniging Die Haghe | 1953 | | pagina 70