EEN METEOOR AAN DE HAAGSE HEMEL
29
Gy zult (en twyffelt niet)
Maar ook niemand minder dan Breero hebben Van
Dijck en zijn vrienden gepatroneerd. Eind 1616 droeg de
ze aan Van Dijck zijn „Moortje” op. Hij deed het „over
mits dat ick sach, dat U.E. de soeticheden wel gevielen”,
waarmee gezegd is, dat hij 't hem van te voren had voor
gelezen; vermoedelijk in datzelfde „Zweedse Huis”, dat
nu een bezienswaardigheid was in Den Haag. In 1617
volgde dan ook nog de „Spaansche Brabander”.
Strelender voor zijn eergevoel, echter, was het succes,
dat hij bij Hugo de Groot wist te behalen, al zorgde deze
ben gestaan. Daarenboven vond Heins, een ongetwijfeld
bekwaam, maar roerig en opgeblazen heer, die het tot
Europese vermaarheid gebracht heeft, in Piet Schrijver,
zich noemende Scriverius, een ietwat naïef maar des te
ijveriger bewonderaar. Deze drie nu droegen als in strijd
hun werken op aan Van Dijck en overlaadden hem in
hun voorreden met lofuitingen. Zo zong Scriverius:
Neerlandsche Poëzy,
vliegt daar, vliegt spoedig heen
Tot Uwen Voester-heer, gy weet wie dat ik meen,
Vliegt na den wyzen Dijck, vermoeyt van Konincks
[zaaken,
En wilt hem met Uw luyt een weynigjen vermaaken.
Als ’t Hof zal hebben 't zijn en als hy niet en doet,
Neemt dan uw uure waar, wendt dan na hem den
[voet,
zeer aangenaam hem
[weezen,
Hy zal veel liever u dan iemant anders leezen.
Al zyn hem welbewust de spraaken altemaal,
Zoo is de meeste lust tot zyne moeders taal.
Aanvaardt dit, groote Man