ONBEKENDE ARCHIEFPLAATS
47
daar te
onuitgepakt,
bestanddelen behoorlijk te plaatsen. De kisten werden
daarom voorlopig ondergebracht in een lokaal, waarin
het Ministerie van Justitie was gevestigd. In 1819 be
stond aanvankelijk de hoop, dat die archieven een plaats
zouden vinden in het z.g. Rotterdams logement, het
tegenwoordige Ministerie van Oorlog, doch het bleef bij
die hoop, er bestond geen mogelijkheid om ze
plaatsen. De kisten bleven opgestapeld en
zodat van een raadpleging geen sprake was.
De Minister van Justitie had reeds meerdere malen
zijn verlangen te kennen gegeven om het lokaal te ont
ruimen. Aan dit verlangen kon dan eindelijk na 5 jaren
worden voldaan. De Minister van Oorlog schreef 4 No
vember 1820 aan de Koning, dat hij nu een gelegenheid
had gevonden om, zonder veel kosten in deze behoefte
aan bergplaats, tegemoet te komen, daar hiertoe als nu
zou kunnen worden beschikt, over een Rijksgebouw,
staande op de zuidoosthoek van de Casuariestraat en de
Prinsessegracht. De Minister vroeg machtiging om dit
gebouw voor de genoemde archieven te mogen laten in
richten. Het kwam Z.E. voor dat een goede bewaring
van een archief over een tijdvak van ruim twee honderd
en twintig jaren, de kosten voor herstel van een gebouw,
nl. 1362,alleszins waard was.
Bij Koninklijk Besluit van 7 November 1820, nr. 69,
werd machtiging verleend om genoemd gebouw voor
„charterkamer” in te richten. De te verrichten werkzaam
heden werden bij contract aanbesteed en uitgevoerd
onder toezicht van de directeur der 1ste fortificatie-
directie. Het werk nam een aanvang na 28 December
1820, de datum van goedkeuring van het contract. De
aannemer moest het werk half Maart 1821 in volkomen
orde opleveren. Alhoewel het gebouw op genoemd tijd
stip gereed moest zijn, werden de te bergen archieven