DE VOORMALIGE BUITENPLAATS ENDELDIJK
88
sche Letterkunde te Leiden, die hem tot mede-lid
had verkozen. Een heldendicht Bato was door
hem „reeds afgeschetst en bestudeerd en drie
Boeken berijmd en voltooid”, maar een zware
ziekte en „bygeblevene lichtheid in ’t hoofd”
noodzaakten hem het onvoltooid te laten. Zoo
slaagde Willem van der Pot er dan toch in één
opzicht in, Vondel te evenaren.”
Prof. Kalff steekt hier uiteraard de draak met de
„dichter” Van der Pot, wat zijn goed recht is, doch men
moet vooral niet vergeten, deze figuur in het kader van
zijn tijd te zien. Het was immers de tijd van het holle
pathos, van de wederzijdse ophemelarij, van de senti
mentaliteit, die soms van de letterkundige producten
afdroop. Bovendien was Willem van der Pot koopman,
iemand, die slechts wat liefhebberde in de dichtkunst.
Blijkbaar was hij een bekwaam zakenman, die zijn
eigendom uitnemend beheerde en bij zijn dood een groot
kapitaal naliet.
De navorser der plaatselijke historie is de dichter van
„Endeldijk” daarvoor bijzondere dank verschuldigd,
omdat hij in navolging van Jacob Westerbaen in zijn
nauwkeurige dichterlijke beschrijving van zijn buiten
plaats Ockenburgh bij Kijkduin ons in het eerste grote
gedicht van die bundel vertelt over zijn geliefd buiten
goed en de historie daarvan.
„Endeldijk, hofdicht en andere Gedichten” door Wil
lem van der Pot, gedrukt te Leyden bij Pieter van der
Eyk, MDCCLXVIII, is royaal uitgegeven op oud-hol-
lands geschept papier. Voorin treft men het portret van
de schryver aan, dat ondanks de bevroren trekken en
matte ogen, die Prof. Kalff daarop meende te ontwaren
er in ’t geheel niet antipathiek uitziet. Integendeel,