DE VOORMALIGE BUITENPLAATS ENDELDIJK
90
Wat liefelijk lucht! wat zoete geuren zweven
Hier om ons? kan 't geboomt’ dien balsumwasem geven?
Neen; ’t is liguster, 't is jasmijn, 't is riekend kruid,
Dat overal, in ’t wild, hier uit het aardrijk spruit,
Wier geuren, omgevoerd op hare onzichtbre wieken,
Ons, in die lieflijkheid, doen ’s Hemels Goedheid rieken.
Hoe heeft die kamperfoelje, ontbindbaar in den echt,
Zich met haar ranken om haar’ waarden olm gehecht;
Hoe weeldrig pronkt zij hier met velerhande kleuren, etc.
Het is jammer, dat zijn telgen uit 't welig „hofplant-
soen” in het bijzonder zijn zonen Cornelis en Gerrit,
ondanks de rustieke vrede van dit ouderlijk verblijf, zich
later zo welbewust in de „nijd en Kommer” van het
patriottendom gemengd hebben, doch daarover later.
Hier en daar bevat „Endeldijk” toch wel echte dich
terlijke strophen, zoals:
Klopt in dit fragment niet Willem van der Pot's
zomerminnend hart van dankbaarheid? Hetzelfde is ook
het geval met het volgende fragment:
’k Ben weer op Endeldijk, en wandel in die dreven,
Voor wind en zon bevrijd, daar zachte koeltjes zweven;
’t Is hier natuur, geen kunst; ’t geboomte aan wederzij
Volmaakt een groenverwulfde en lange gallerij,
Zoo recht eenvoudig schoon, dat geene marm’ren zalen
Bij dit gevlogte loof, dees groene bladers halen;
Hier klinkt, in ’t hooggewelf en hagen, overal
Een onophoudelijk, een liefelijk geschal
Van duizend Vogeltjes die hunne stem verheffen.
Gij Koningje van ’t Woud kunt allen overtreffen;
Ik ken uw lieflijkheid; ik ken uw zoete taal,
O Ja, gij spant de kroon, zangrijke Nachtegaal!