95
EN HAAR BEWONERS
Dit alles klinkt wel wat zelfgenoegzaam en hautain en
dat woord „hoevenaren” is een prachtwoord, maar zo
waren de landheren in de pruikentijd. De lijfeigenschap
was weliswaar sinds lang in Holland tenminste
afgeschaft, maar er was toch nog veel van overgebleven
in de verhouding tussen landeigenaar en pachter. Om
gekeerd gaapte er een diepe kloof tussen de pachter van
de hoeve en zijn arbeiders. Eigenlijk is het eerst in de
laatste halve eeuw, dat hierin veel veranderd is.
Zagen we reeds dat Willem van der Pot in 1762 zijn
landgoed aan de Mariëndijk bij Honselersdijk uitbreidde
door de aankoop van de ruim 8 morgen, die eens deel
hadden uitgemaakt van de onroerende goederen van
Oldenbarnevelt, ook reeds in 1742 had uitbreiding plaats
gehad, toen Van der Pot de eveneens aan de Mariëndijk,
doch aan de Oostzijde daarvan gelegen buitenplaats
stroom gegeven; zoodat de verversching van wa
ter, die de Oranjesluis dagelijks aan het West
land, uit de Maze, geeft, dit Water nu altoos
levendig en zuiver houdt.
Deze Grachten, uit mijn Landt en ten mijnen
kosten gegraven zijnde, zijn mijn Vrij Eigendom,
’t welk, door mij met veel ernst bewaard wordt;
zijnde daaraan de veiligheid van Elf mijner Hoe
ven en van Twee Bosschen verknocht; allen die
deselve bevaren, zonder schriftelijke vergunning
van mij, (welke ik, uit behulpzaamheid, nu en dan
eens, doch niet langer dan voor één jaar te gelijk,
geef) doen zulks geweldig, of ter sluik, tegen
billijkheid en recht aan; moetende de slagbomen,
volgens Contract met mijne Hoevenaren, aan de
uitgangen dier Grachten, altoos met een slot ge
sloten zijn.