101
EN HAAR BEWONERS
1
en hij
Mijn dierbaar Hof! mogt nu uw stand den tijd verduuren.
En steeds uw heil, zoo in als buiten uwe muuren,
Bestendig, duurzaam zijn - de hoop strekt mij ten troost!
Zoo moog’, na mij, ’t genot van U zijn voor mijn kroost;
Mijn jaren spoeden zich reeds voort, met vlugge
[schreden
Misschien is mijn verblijf niet lang meer hier beneden.
O wierd, ge Endeldijk! nu nimmer meer verneêrd.
En, tot ons laatst Geslacht geliefkoosd en geëerd!
Dan is mijns Vaders wensch, en die van mij voldongen,
En, beiden, hadden wij dan niet vergeefs gezongen!
Dit is een fragment uit zijn gedicht „Endeldijk in zijne
vernedering en herstelling”, dat in 1798 gedrukt werd
en dat 42 bladzijden en 820 regels telt. Over de plunde
ring gewaagt hij daarin als volgt:
Langzamerhand keerde de rust in het zo „door poli
tieke woelingen geteijstert Hondsholredijk” terug. De
bouwvallen van Endeldijk, waarvan niet veel meer dan
de muren waren overgebleven, waren de enige, maar
ook sterk sprekende herinnering aan de onlusten. In
1792 keerde Van der Pot als gevolg van de afgekondig-
de amnestie voor politieke vergrijpen weer in het land
terug en in 1795, toen de Fransen ons land binnentrok
ken, waren Cornelis en de zijnen er weer geheel bovenop
en vierden het „vrijheidsfeest” in Honselersdijk mee. De
vrijheidsboom werd geplant op het zogenaamde
„Oldenbarneveltsland” en Van der Pot hield daarbij een
vurige rede.
Spoedig daarna liet hij het buiten herbouwen
dichtte: