r
DE HAAGSE KOHIEREN VAN HET
116
It
Bezien we thans de resultaten van de intekening zelve,
en beginnen daarbij met degenen, die niet konden of niet
wilden geven. Van de 124 die als zodanig vermeld staan,
zijn er 12, bij wie verder niets is ingevuld. Dit zijn, naar
we mogen aannemen, adressen, waar men ook bij een
herhaald bezoek niemand heeft thuis getroffen. Van de
overigen wordt bij 75 vermeld „pauper” of iets wat daar
op neer komt; dit zullen vermoedelijk geweest zijn dege
nen die te arm waren om zelfs maar een kleinigheid te
kunnen missen. Bij acht anderen echter staan opmerkin
gen als „nihil habet”, „seydt egeen middel te hebben”
of „en kan nyet geven”. Wanneer wij daaronder bij
voorbeeld een Joncker van Almoras aantreffen, rijst het
vermoeden, dat dit misschien lieden waren, die hoewel
van huis uit niet onbemiddeld, door de oorlogsomstandig
heden met geldgebrek te kampen hadden, doch die men
toch niet tot de paupers wilde rekenen!
Een heel andere categorie vormen degenen, achter
wier naam de vermelding voorkomt „nihil dat” of „seydt
nyet te mogen geven”. Gezien de maatschappelijke posi
tie en de woonplaats van de meesten hunner hebben we
hier waarschijnlijk in meerderheid te doet met Rooms
katholiek gebleven Hagenaars, die geen bijdrage aan de
Staatse zaak wensten te geven. Anderen, zoals bijvoor
beeld de oud-secretaris Adriaen Benninck, die na het
vertrek der Spanjaarden zijn ambt aan zijn Staatsgezinde
zoon Mathijs had overgelaten, waren minder principieel,
al zal de bijdrage van 10 schellingen voor een man als
Benninck wel een bewijs zijn, dat hij niet van harte gaf!
En wat te denken van Mr. Jan van Haerlem op de
Plaats, die „seijdt ter oorloge nijet begeren te geven”?
Behoorde hij ook tot die groep Rooms-katholieken of
moeten we in hem een vertegenwoordiger zien van het
kleine groepje Doopsgezinden, dat den Haag in deze tijd