123
ONTZET VAN ANTWERPEN IN 1585
laten dragen, was dan ook volkomen uitgesloten! Ander
zijds echter waren onder de toenmalige verhoudingen de
hoge colleges niet van zins zonder meer van hun oude
privileges afstand te doen. Zij wilden wel de lasten
mededragen, doch verlangden dan ook zeggenschap in
de omvang daarvan. Zo ontstond dan aldra de figuur,
dat op het stuk der omslag der belastingen over den
Haag zowel de afgevaardigden van de drie colleges als
die van de magistraat werden gehoord en men gezamen
lijk ging overleggen over de onderlinge verdeling dier
lasten.
Van dit incidentele overleg tot een meer permanente
vorm van contact was dus nog slechts een stap. En
juist uit de samenwerking bij de intekening voor de
vrijwillige lening tot het ontzet van Antwerpen en de
verdere afwikkeling daarvan, moeten de voordelen van
zulk een contact duidelijk aan het licht zijn getreden.
Wanneer dan ook op 26 april 1587 een accoord tot
stand komt tussen de Hoge en de Provinciale Raad en
de Rekenkamer enerzijds, de magistraat van den Haag
anderzijds, betreffende het in de toekomst voeren van
een gemeenschappelijk financiële politiek en het ge
meenschappelijk innen der gewestelijke belastingen, dan
heeft hiertoe stellig de gemeenschappelijke actie bij de
vrijwillige lening tot het ontzet van Antwerpen in niet
geringe mate bijgedragen. Het is dan ook niet te ver
wonderen, dat de stukken betreffende deze lening de
oudste bestanddelen vormen van het archief van de toen
ontstane, dusgenaamde „Sociëteit van ’s-Gravenhage”,
en dat het de ontvanger van die Sociëteit is die uitein
delijk de rekening en verantwoording aflegt van het
financieel beleid betreffende deze lening.