en
en
aanleiding om hun ontslag te nemenen de Minister zich
voorbehoudende nader te beslissen omtrent de vraag, of het noodig
zij de Commissie voortaanzooals laatstelijkuit acht leden te
doen bestaandan wel verkieslijk tot het oorspronkelijk cijfer van
vijf leden terug te keeren noodigde de Commissie uit, voor
’s hands eene voordragt te doen tot benoeming van één nieuw
lid, door haar met het voorzitterschap te bekleeden. De Heer
Mr. P. P. van Bosse dientengevolge door haar voorgedragen
werd bij beschikking des Ministers van den 14den Maart 1865
tot lid der Commissie benoemd en heeft op verzoek der overige
leden het voorzitterschap aanvaard.
een geschikt oogenblik te achten
wijzigingen en
de ondervinding sedert de invoering van
verkregenzou behooren te ondergaan
daarover hare gedachten te laten gaan
stellen dienaangaande aan
Van deze taak hebben wij ons naar ons beste vermogen zoeken
te kwijten en aan het ons opgedragen onderzoek al die zorg be
steed welke het gewigt der zaak vereischte.
Al aanstonds deden zich daarbij twee vragen voor.
Vooreerst: of welligt het beginsel, waarop de inrigting der
school tot dusver berust hadnu verlaten behoorde te wordenen
de tijd gekomen was om haarvolgens het wel eens door som
migen geopperde denkbeeldte verheffen tot eene Muzijkale Aka-
demie, uitsluitend bestemd voor de hoogere opleiding van zeer
uitstekende jonge kunstenaars die reeds eenen tneer dan gewonen
trap van kunstontwikkeling zouden bereikt hebben Die vraag
werd, na rijp overleg, in ontkenncnden zin beantwoord. Aan
zulk eene inrigting toch bestond, naar men oordeelde, voor het
tegenwoordige hier te lande minder behoefte. Het aantal der-
genen, die in de toonkunst eene hoogere„volmaking zoeken, dan
zij tot dusver aan de Haagsche Muzijkschool meenden te kunnen
erlangen, was, blijkens de ervaring, hier te lande zeer gering.
Inmiddels was aan de Commissie het gevoelen des Ministers
kenbaar gemaakt, dat het optreden van een nieuwen Directeur
was om te onderzoekenwelke
verbeteringen de inrigting der school, ook blijkens
het Keglement van 1839
was zij uitgenoodigd
casu quo hare voor
den Minister in te zenden.