J en I aan het gesticht verbonden dienstdoend Met smart en diep leedgevoel moeten wij hier melding maken van het ons door den dood ontnemen van een hoog geacht mede lid, aan wiens leven eene langdurige ziekte een einde maakte. Wij bedoelen den Heer Jhr. Mr. W. Qüakles van Ufford. In hem is niet slechts verloren een man van veelzijdige bekwaamheden op wiens oordeel hoogen prijs werd gesteld, maar ook een, in den volsten zin des woords, ijverig en verdienstelijk lid Uwer Com missie, en een trouw behartiger der belangen van het Gasthuis, wiens voorlichting en adviezen zeer werden gewaardeerd en wiens nagedachtenis bij ons steeds in eere zal blijven. De door dat overlijden ontstane vacature is in 1867 niet vervuld. De Vergaderingen Uwer Commissie voorgeschreven, zijn regel en zij is bovendien meermalen buitengewoon bij matig gehouden eengekomen. Ons Verslag over het personeel zullen wij aanvangen met te herinneren, dat door het meerendeel der leden onzer Commissie bij herhaling de noodzake lijkheid is betoogd der benoeming van een inwonend hulp-geneesheer. In February 1867 werd op deze zaak teruggekomen, met dat ge volg, dat door U werd besloten over te gaan tot benoeming van een inwonend hulp-geneesheer tegen genot eener jaarwedde van ƒ200, en verder op den voet van art. 26 in verband met het 2e lid van art. 10 der Verordening voor het Gasthuis. Van de zes sollicitanten voor deze betrekking werdop onze aanbeveling, met ingang van den Isten Junij 11. door U benoemd de Heer med. dr. C. J. Ermebiks te Groningen, op den voet en wijze zoo even vermeld. Den 17den Mei bevorens was door U, onder n°. 316 der Ver zameling, gearresteerd de toen noodige, door ons ontworpen, in structie voor een inwonend hulp-geneesheer van het Gasthuis. Na het vertrek van den Geneesheer-Directeur is ons de hulp van dezen titularis zeer te stade gekomen, en wat voor de nood zakelijkheid zijner benoeming, boven onze vroeger kenbaar ge maakte gronden, door de sedert verkregen ervaring ook nog tot bewijs kan strekken isdat men met de tegenwoordige regeling niet in zoodanige groote ongelegenheden zal kunnen geraken, als waarin men van af den Isten November 11. zou verkeerd hebben

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1867 | | pagina 106