welke laatste dit gemeen heeft met iedere plaag, dat ze
ondragelijker wordtnaar mate zij langduriger woedt.
Mogt de bevrediging dezer wenschen de schoone taak zijn,
die de tegenwoordige Regering spoedig volbrengt!
De vraag, of en wanneer te Scheveningen eene zeehaven zal
worden aangelegd, schijnt in 1868 niet aan de orde te zijn
gesteld. Wij althans hebben er niets van vernomen. En toch
ware deze vraag eene ernstige overweging ruimschoots waardig
geweest in het jaar, waarin de Directie der Nederlandsche
Rhijnspoorwegmaatschappij een zoo buitengewonen ijver aan den
dag legde met het in gereedheid brengen der lijn ’s Gravenhage-
Gou-dawaaraan zich het denkbeeld eener zeehaven te Scheve
ningen als van zelf vastknoopt.
Toch werd er voor Scheveningen, als handels- en visschers-
plaats, iets gedaan. Het mogt, in 1868 voor het eerst, ook na
de sluiting van het badsaizoen, zijn tijdelijk telegraafkantoor
behouden, waardoor aan de reeders en de handelaars in visch
aldaar menigen halven gulden wegens bodeloon werd bespaard.
Mag de Kamer zich verheugen in den gunstigen uitslag der
pogingenten deze door haar bij de Hooge Regering aangewend
zij gelooft nu ook aan het Gemeentebestuur de zorg en ver
antwoordelijkheid te mogen overlaten, dat het telegraafkantoor
te Scheveningen blijve; waartoe, naar zij meent, niets meer
gevorderd wordt dan de aanwijzing en inrigting van een voeg
zaam lokaal.
Het Comité tot verbetering van de vaart naar de Maas bewees
in 1868 hoe ernstig het zijne taak bleef opvatten. Een geheel
nieuwin alle opzigten keurig en met zaakkennis bewerkt plan
werd aan het oordeel van Lands-, Gewestelijk- en Gemeente
bestuur onderworpenin verband met de aanvrage om geldelijke
ondersteuning. Zonder te willen vooruitloopen op de deswege
door de betrokken autoriteiten te nemen beslissingaarzelen wij
nietonze bijzondere ingenomenheid te betuigen met een plan
dat, behoudens enkele wijzigingen, zooveel kan bijdragen tot
opheffing der vele belemmeringen, die onze Gemeente bijkans
ontoegankelijk maken voor de scheepvaart.