(get.) n Aan Zijne Excellentie den Heer Minister van Financiën. Ofschoon niet deelende in het gevoelen der Kamer te Mid delburg die het in beginsel beterdoelmatiger en billijker acht dat de Staat afstand doe van het monopolie van ’t brievenver voer is zij hetaan den anderen kantvolkomen met die Kamer eens, dat de Staat, eenmaal in het bezit van dat monopolie, aan den handel alle mogelijke waarborgen van zekerheid voor dat vervoer behoort te geven; omdat de Staat dit ook gemakke lijker doen kan in Nederland, waar plundering van postvoer- en vaartuigen niet alledaagsch is. Het ligt niet op den weg der Kamer, om de middelen aan te wijzen, door welke die zekerheid welke, blijkens het voorgevallenetegenwoordig niet schijnt te bestaanzou kun nen worden verkregen. Maar zij meent te mogen doen opmerken dat, indien de bestaande instruction werkelijk de zoo noodzake lijke veiligheid van het brievenvervoer kunnen verzekeren, die instruction danin dit gevalop onverantwoordelijke wijze moeten zijn veronachtzaamd. Anders toch ware het onmogelijk dat, gelijk de Middelburg sc he kamer aanvoert, de ontvreemder van het bewuste postpakket, tijdens de indiening van haar adres, nog niet zou zijn ontdekt. De Kamer veroorlooft zich ten slotte, Uwer Excellentie in het belang van den handel, dringend te verzoeken, zoodanige maatregelen te willen bevelen, dat, behoudens oorzaken van den menschelijken wil onafhankelijk, het spoorloos verdwijnen van geheele postpakketten voortaan onmogelijk zij- De Kamer voornoemd, J. B. Maiwils, Voorzitter. v. d. Velde Az. Secretaris. In antwoord op dit adres ontving de Kamer afschrift eener beschikking van den Minister dd. 7 Mei 1868, n°. 120 (afd. Posterijen) op een soortgelijk adres aan de Kamer te Middel burg waarin Z. E. tracht aan te toonen, dat dit op zich zelf staand feit geen aanleiding geeft tot de algemeene gevolgtrek-

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1868 | | pagina 280