van
Onze Nationale fondsen hebben zich goed staande gehouden.
Alleen de 4 pCt. Werkelijke Schuld sloot ongeveer 2 pCt. lager
dan op 1°. Januarij. De 2’ pCt. Werkelijke Schuld onderging
bij de crisis eene aanmerkelijk geringere daling dan de beide
andere soorten en de meeste buitenlandsche fondsen. Door
elkander bedroeg die daling ongeveer 12 pCt,tenvijl de laatste
cours der Integralen in de maand Julij slechts 8 pCt. onder de
hoogste genoteerd was.
Wij willen ook nu weder een beknopt overzigt geven,
al wat betrekking heeft op den geld en effectenhandel.
Het afgeloopen jaar zal altijd hoogst merkwaardig blijven
ook op dit gebied.
Het plotseling uitbreken van den ooi log, hoelang en hoe
zeker ook te gemoet gezienliet niet nawederom de paniek
te veroorzakendie daarvan steeds het overmijdelijk gevolg
schijnt te zijn. De jaren 1854, 1859, 1864 en 1866 hadden
kapitalisten noch speculanten iets geleerd.
Alle vertrouwen was verdwenen. De depreciatie der fondsen,
de soliedste niet uitgezonderd, bleef niet uit. Geld op prolongatie
was, zelfs tegen ruim onderpand en 8 pCt. rente, bijna niet te
bekomen.
Langzamerhand echter begon men de zaken met meer kalmte
te beschouwen. De oorlog bleef gelocaliseerd. Het vertrouwen
herleefde; het geld werd ruimer; de prijzen rezen en het einde
des jaars gaf het zonderling verschijnsel te aanschouwen, dat
bijna alle fondsen wederom de hoogte hadden bereikt waarop
zij stonden vóór het uitbreken van den oorlog; een oorlog, die
intnsschen maar steeds voortwoedde en waarvan op den laatsten
December het einde nog in de verste verte niet te zien was.
De slotsom van dit alles was weder dezelfde als bij vorige
gelegenheden. De kleine, kapitalist, de ietwat te stoute spe
culant, beiden begrepen dat zij bedrogen waren geworden. De
groote kapitalist wreef zich de handen: hij had goedkoop ge
kocht en goede zaken gemaakt.
VI. Geld- en effectenhandel.