85 hetwelk uit den aard der zaak voor ons tot grondslag strekt bij de beoordeeling van den toestand van het arm wezen in onze Gemeente. Het genoemde armbestuur acht ook ditmaal zich geregtigd te verklaren, dat die toestand niet ongunstig is en het schroomt geenszins, die verklaring af te leggen, niettegenstaande zijne uitgaven hooger waren dan in het vorig jaar, omdat het voor die hoogere uit gaven afdoende redenen weet aan te wijzen. Wij zullen het verslag daarbij niet op den voet volgen, maar willen alleen doen uitkomen dat een dier redenen, duurte van levensmiddelen en brandstoffenook het beheer van de andere armbesturen heeft moeten bezwaren en dat wij daarom te eerder, uit de mogelijkheid om desniettemin de subsidiën weder eenigzins te verminderen, tot de waar heid mogen besluiten van de aangehaalde verklaring, dat de toestand van het armbestuur alhier in het afgeloopen jaar niet ongunstig was. Van verbetering daaromtrent, durven wij evenwel niet gewagen, aangezien die toestand in 1872 zich als gun stig kenmerkte en wij reeds zeer tevreden zijn tegen over dien gunstigen toestand niet van achteruitgang te moeten berigten. Daarvoor werden wij bewaard door den zachten winter, waarin wij ons mogten verheugen, en door het voorregt dat de werkman over het algemeen overvloed van werk kon vindenterwijl de verhooging van loon, die van lieverlede wordt toegekend, eene tegemoetkomidg was in de toenemende duurte van de levensbehoeften. Omtrent de middelendie aangewend werden om armoede te voorkomen of tegen te gaan, hebben wij geene bijzon derheden te vermelden. Op den voorgrond stellende, dat het krachtigste middel ter bestrijding van den vooruitgang der armoede gelegen is in doelmatig onderwijs, is ons streven en dat van verschillende godsdienstige en andere genootschappen met ons voortdurend om aan dat onderwijs

Gedigitaliseerde gedrukte materialen Haags Gemeentearchief

Jaarverslagen gemeente Den Haag | 1873 | | pagina 91